339
keerkringen worden verricht-, (Zie kolom III en IY).
Hierop wenschen wij slechts eene kleine uitzondering te
maken, namelijk ten opzichte van de diensten, bewezen
door de officieren vóór hunne benoeming als zoodanig.
Bij alle officieren toch zijn de laatste jaren van den
diensttijdvoorafgaande aan die benoeming, bestemd ge
weest voor hunne opleiding en vorming tot officier. Bij
den eenen duurde dit langer of korter dan bij den an
deren, maar hij velen zijn de werkelijk bewezen diensten
geduiende dien tijd niet groot geweest. Naarmate de
opleiding hij een korps of aan de Militaire Academie plaats
vond, zouden die jaren volgens ons stelsel als dienstjaren
van een onderofficier of soldaat in rekening gebracht
moeten worden. Maar aangezien deze opleiding niet al
leen in het belang van het individu, maar ook in dat van
den Staat is, die officieren noodig heeft, zoo vinden wij
het billijk, voor de officieren, voor elk jaar dienst als
minder militair slechts eene vaste som toe te kennen
die echter natuurlijk moet verschillennaarmate die jaren
in Nederland dan wel tusschen de keerkringen zijn door
gebracht.
Uit het bovenstaande blijkt, dat de door ons voorgestelde
ïegeling, hoewel niet geheel er op gebaseerd, toch een
nauw verband houdt met het beginsel om de pensioenen
toe te kennen in evenredigheid van het aantal dienstjaren
elk jaar toch, dat men langer dient, wordt het pensioen
vermeerderd met een zeker bedrag, overeenkomende met
-den zij indachtig, dat dienst 'in de koloniën en tusschen de keer
kringen voor het personeel der zeemacht niet hetzelfde is. De eerste komt
in aanmerking voor de berekening van den diensttijd, de tweede bij die
van het pensioensbedrag. Wellicht ware deze regeling ook voor de land
macht te treffen. Dit zijn echter details, die tot het overleg der drie
betrokken departementen behooren en op de beginselen zeiven geen invloed
kunnen hebben.