438
Aanteekeningen op de laatste uitgave der Handleiding ten ge-
bruike bij de uitoefening der militaire rechtspleging door
Mr. W. E. Van der Hout en H. J. Prins.
VervolgZie de afleveringen N"s 2, 3 en 4.)
Bij eene lezing der bedoelde aanteekeningen trof het ons
geene nadere aanteekening te vinden bij art. 4 van het K.
B. dd. 2 November 1873 N° 26, Alg. Ord. N° 10 van 1874.
Toen dat K. B. bij algemeene order aan het leger was be
kend gemaaktzag men daarin algemeen eene vereenvoudi
ging van den proces vorm in reclamezaken en, als zoodanig,
wordt dan ook de bepaling om twee officieren in commissie
te benoemen, algemeen letterlijk opgevat.
Ook de Advocaat-Fiscaal voor de land- en zeemacht in
Ned.-lndië was, blijkens een schrijven van 23 Juni 1874 aan
den auditeur-militair te Singkawang, deze opvatting toegedaan.
Uit eene beschikking van het H. M. G. op eene in eene
reclamezaak door den krijgsraad te Soerabaja. dd. 31 De
cember 1874 genomen dispositie bleek echter, dat het H.
M. G. eene andere meening had dan de Advocaat-Fiscaal.
De beslissing van dien krijgsraad werd nietig en van on
waarde verklaardomdat zij gegrond was op een onderzoek
hetwelk niet naar behooren was gehouden.
De overweging, die tot deze beschikking leidde, was o.
m. „dat wel is waar bij art. 4 van het Kon. besl. van den 2
„Nov. 1873 niet ipsis verbis is voorgeschreven, dat de officie-
„r en-co mmissarissen zullen worden bijgestaan door een secre
taris, noch dat de antwoorden of verklaringen der getuigen
„met eede zullen worde gesterkt, bijaldien geene wettige
„redenen daartegen bestaandoch dat de opname van der
gelijke bepalingen was onnoodig, vermits toch voor zoover
„bij het evengenoemd Kon. besl. de voorschriften van de
„rechtspleging bij de Landmacht niet zijn gewijzigd of uit
„den aard der daarbij vastgestelde bepalingen huiten wer-
„king gesteld, zij geacht moeten worden hare volle toepassing
„te hebben behouden."
Men moge zich nu niet met deze opvatting der wet kunnen