43 of hunne ondergeschikten minder vertrouwd waren niet kwestiën van wetgeving en organisatie en zich tevens niet genoeg rekenschap wisten te geven van parlementaire toe standen en verhoudingen. Is daarbij de vraag niet geoorloofd of men bij de keuze van ministers van Oorlog wel altijd met de noodige zorg tewerkging. Of bleek daarbij niet vaak, dat er met eene achteloosheid was gehandeld, die genoegzaam bewees, dat de kwestie der defensie aan de uitvoerende macht tamelijk onverschillig was? Hoe zoude het antwoord op die vraag luiden, indien men eens ging onderzoeken wat opvolgende ministers van Koloniën gedu rende hetzelfde tijdvak voor de Indische weerbaarheid hebben gedaan? „Waar de ministers van Oorlog" zoo als Thorbecke eens zeide „zich op het gebied van organisatie nooit zeer vaardig of sterk betoond hebben", is goed onderzoek en met oordeel des onderscheids plicht, alvorens onvruchtbaarheid op rekening der volksvertegenwoordiging te stellen. Die onvruchtbaarheid toch staat in een nauw verband met onze slechte weerbaarheid. En het moge uit de later volgende beschouwingen blijken of die geringe verdedigbaarheid aan de Staten-Generaal is te wijten. De groote meerderheid der Katie is niet onverschillig voor de zaak der defensie. Integendeel, ze is volkomen bereid zich te verdedigen en de kosten te dragen van eene behoorlijke uitbreiding onzer weerkracht. Maar de uitvoe rende macht moet vóórgaan. Daar de hoofdlijnen der in richting van het stelsel van verdediging en van het gan- sche krijgswezen van den Staat zoo als reeds gezegd is worden aangegeven en bepaald door staatkundige en staathuishoudkundige verhoudingen, en deze alleen op de rechte waarde kunnen worden geschat door de uitvoeren de macht, door al de ministers in gemeenschappelijk over leg, door het geheele Kabinet, zoo moet dus de uitvoe-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1879 | | pagina 48