46
waarmede toch ieder begrijpen kon, dat de eer van den
Nederlandschen naam gemoeid was? Werd niet zelfs
destijds in veel gelezen dagbladen die strijd afgeschilderd
als eene rechtstreeksche bedreiging van ons gansche bestaan
in Indië? Het verschijnsel, hoe beschamend ook, komt
mij te ernstig voor om er zwijgend in te berusten. Wij
moeten trachten het te verklaren. Mijns inziens kan dit al
leen hierdoor: men heeft geen beroep gedaan op het Ne-
derlandsche volk van de [Atjeh-] zaak geene Nederlandsche
zaak gemaakt. Noch de regeering, noch de grondwettige
vertegenwoordiging, noch de pers richtten het volksbesef
daarheen. In de pers verhief zich wellicht 't luidruch
tigst de meening, dat de oorlog tegen Atjeh onzerzijds
onrechtmatig was. Do liberale regeering van 1873 werkte
ijverig, haar conservatieve opvolgster nog ijveriger om de
strijdmiddelen in Indië aan te vullen; maar schier uitslui
tend door de macht van het geld, zonder politiek aanzien
des persoons, in de keuze der soldaten. Zij sloot een
voudig overeenkomsten met vreemdelingen op gelijken voet
als met de Nederlanders, om tegen zóóveel in de hand,
zóóveel gedurende de verbindtenis en zóóveel na zóóvele
jaren dienst, ginds voor ons te vechten. Yan eene oproe
ping aller Nederlanders om zich aan de betrokken hooge
belangen toe te wijden, er goed en bloed voor veil te
hebben, geen woord." Dat is de Kramergeistdie door
een oud-minister in twee of drie zijner opvolgers gebrand
merkt wordtMeer behoeft er niet van gezegd te worden.
Wat heeft echter de vertegenwoordiging gedaan? Met
uitzondering van benige heftige Atjeh-vrienden, heeft zij
niet beweerd, dat die oorlog onrechtmatig was, maar, zij
het ook niet altijd op parlementaire wijze, de aandacht
der natie trachten levendig te houden op de leiding van
den oorlog en de politiek. Zij heeft opening van stukken
verzocht, zij heeft waarheid van de uitvoerende macht