514 men bij het Indische leger opgeleid wordt tot schutter. Hieruit volgt al dadelijk, dat wij niet toegeven dat, zoo als R. beweertde samensteller de behandelde stof niet behoorlijk gerangschikt heeft, omdat het inschieten der geweren de algemeene beschouwingen over liet schietenhet gebruik van het vizier en de tabellen van de bacon des kogels en van de trefkans voorkomen in het lc deel en dus voorafgaan aan de voorbereidende schietoefeningenhet materieel en de inrichting der schietbanenenz., welke laatste onderwerpen in het 2° deel zijn opgenomen. I)eze aanmerking pleit niet voor R.'s doorzicht. Immers, de bovengenoemde, in het 1" deel behandelde onderwer pen hebben met de voorschriften hoe men bij het Indische leger schutters vormt, niets te maken, en belmoren on- middelijk na het geweer, waarop zij betrekking hebben, te woi'den behandeld. De aanmerking op bladz. 196: „De onderscheiding in wapenen en wapenuitrustingeenmaal aangenomen, moest ook consequent zijn doorgevoerden alzoo met eene be schrijving van het eerstgenoemde zijn begonnen", is al even ongegrond als de voorgaande. Het hoofd luidt„De wapenen en verdere wapenuitrusting" en toont dus duide lijk aan, dat tot de wapenuitrusting ook belmoren de wape nen. Mets „oneigenaardigs'" is er dus in om kortheids halve later alles weder onder één naam, „wapenuitrusting", te brengen. Had men in het hoofd alleen het woord „wa penen" of wel „wapenuitrusting" gebruikt, dan zouR.de aanmerking hebben kunnen maken, dat niemand onder dit hoofd ook de lederwerken en de slag- en blaasinstrumenten zou zoeken. Verder lezen wij: „Veel wat in 1 tot de wapenuit rusting wordt gerekend, heet in 3 weder het toebehoo- ren van het geweer." R. schynt dus niet te begrijpeu, dat hoewel alle voorwerpen behooren tot de wapenuitrus-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1879 | | pagina 525