48
minister van landsverdediging die open kaart speelde,
toonden voor de verdedigbaarheid des lands veel over
te hebben of soms voor eene betere regeling daarvan
zeiven het initiatief namen.
Zoude men daarom, wijl de invloed van de zoogenaam
de openbare meening en hare vertegenwoordigers noch
zeer betrekkelijk is, geene rekening moeten houden met
de voortbrengselen van de pers in 't algemeen? "Wel de
gelijk. Ook, waar zij het gebied der defensie betreedt.
Daar do defensie eene zaak is niet van één minister, maar
van de geheele regeering, door haar in overleg met do
vertegenwoordiging te regelen, zoude het echter in een
enkelen schrijver eenigszins vermetel schijnende inrichting
te willen aangeven, die hij voor het krijgswezen of voor
een deel daarvan wensehelijk acht. Daarom is dan ook
vroeger van eene half-officieele zijde de leer verkondigd,
dat het algemeen zich niet met verdedigingsstelsels had af
Ie geven en dat alleen de regeering bevoegd was, daar
over te oordeelen. Ook ten aanzien van de Indische de
fensie, waarvan de studie uit ofpcieele bronnen door twee
opvolgende ministers van Koloniën, eenige jaren geleden,
aan een officier van het Indische leger geweigerd werd?
Welnu dan vraag ik met De Roo van Alderwerelt„maar
wanneer die regeering niets meer doet dan ze tot hiertoe
gedaan heeft, en wanneer het algemeen ook niets mag
doen, dan loopen we wellicht groot gevaar, dat de toe
stand ten eeuwigen dage gebrekkig blijft." Die half-offi
cieele autoriteit heelt echter twee zaken verward. Hij
scheen een duister begrip te hebben gehad van de door
De Roo ontwikkelde stelling, dat de uitvoerende macht
het plan van 's lands verdediging in groote trekken moest
vaststellen. En daaruit heeft hij, naar de gewone auto
cratische opvatting, de gevolgtrekking gemaakt, dat alleen
het gouvernement over die verdediging mag denken en