57 gevorderd worden en de billijkheid eener lotsverbetering van de officieren betoogden? Wel heeft men daarentegen van een minister van Koloniën het merkwaardige verschijnsel gezien, dat deze, geroepen om in de volksvertegenwoor diging voor de belangen van dit leger te pleiten, die roeping op zeer eigenaardige wijze vertolkte, door de verkla ring af te leggen, dat bij het Indische leger te velde weelde en overdaad heerschten. Zeer dikwijls, helaashebben de ministers van landsver dediging verzuimd aan te vragen wat werkelijk noodig was, doch hebben zij daarentegen voor nuttelooze vestingen en anti-Indische militaire organisatiën gelden verlangd. Maar nooit hebben de Staten-Generaal gelden geweigerdwanneer deze gevraagd werden en de noodzakelijkheid der uitgave deugdelijk was aangetoond. Voor de defensie zijn uitzonderingen, wel is waar. Maar, ook slechts tweegelijk elke regel ze heeft. Die uitzonderingen belmoren te worden vermeld. Toen in 1866 en 1867 oorlogsgevaar dreigde, ging Nederland zoo als door Stieltjes wordt aangetoond noch steeds onder een onzinnig vesting stelsel gebukt, een stelsel dat door alle ministers van Oorlog van 1839 1866 feitelijk in bescherming werd genomen; door hen zelfsdie vroeger op slooping hadden aangedrongen. Die slooping kwam echter eerst doch niet zonder tegenwerking van sommige ministersna 1866 tot stand; maar toen zoude er ook geene mogelijkheid zijn geweest, een leger te velde te brengen. In 1870 was die toestand veel beter, maar toch noch zoo, dat De Roo van Alderwerelt in de volksver tegenwoordiging moest verklaren, dat het leger in vele, niet in alle, opzichten even slecht was als het Fransche, zoo niet slechter. Toen ontstond er echter eene ongerijmdheid, waar tegen Knoop, De Roo van Alderwerelt en Stieltjes, met anderen, jaren lang gestreden hebben, maar die in de

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1879 | | pagina 62