63
daar liet navolgen van stelsels van legervorming en het
ontwerpen van organisationwelke voor ons land en ons
volk niet passen. Yan daar ook onze taktisch- strategi
sche veronderstellingen met divisiën en legerkorpsenwel
ke voor ons officierskorps altijd op het papier zullen blij
ven, en de bestudeering van groote oorlogen, die wij
nooit zullen voeren. Yan daar ook de meerdere bekend
heid van onze officieren in Nederland met de krijgsgeschie
denis van Algerië en Britsch-Indië dan met die van hun
ne eigene koloniën. Yan daar ook het stelsel van oplei
ding in Nederland voor den Indischen Generalen staf,
waardoor men voor Indië aau den eenen kant te weinig
en aan den anderen kant te veel leert. Yan daar ook het
denkbeeld om door de oprichting van tot de vrome wen-
schen behoorende Indische brigadesaan den oorlog tegen
Atjeh door eene afzonderlijke Nederlandsche krijgsmacht
van 3000 man een einde te kunnen maken.
In die richting werden wij allen gevormd. Die richting-
werd geleid door onze hoogste krijgsbevelhebbers; de
richting van het mede willen doen met groote mogendheden,
terwijl niet in het oog gehouden werd, dat we laag bij
den grond moeten blijven. Die richting lieert weelderige
orgonisatiën in het leven geroepen, waarin de verhouding
van hot aantal officieren vooral van het aantal opper-
officieren bij een legertje als het Nederlandsche, in
vergelijking tot dat bij oorlogvoerende legers, als het
Indische b. v., ook door buitenlandsche militaire schrijvers,
te ruim wordt geacht. Die richting werd gevoed dooi
de kracht onzer ministeriën van landsverdediging. Wie
daarin verandering wilde brengen en ons leger eene
Nederlandsche organisatie wilde geven, moest natuurlijk
bezuinigendoor alles tot Nederlandsche verhoudingen te
herleiden. Dat hebben de Staten-Generaal meer dan eens
door militaire specialiteiten voorgelicht, trachten te doen}