82 hervorming moest ondergaan, was in 1869 even grOot als in 1877, zoo als ieder zich nocli wel zal herinneren. Men wil de eene geheel nieuwe regeling en zelfs regeling bij de wet. Niet zoo zeer op grond van artikel 194 der Grondwet, maar omdat de minister van Oorlog, toen hij noch de handen geheel vrij had en de reorganisatie der academie naar goedvinden kon regelen, getoond had onmachtig te zijn om eene goede organisatie zelf tot stand te brengen. De hulp der wetgevende macht moest toen worden inge roepen. De minister van Oorlog van 1877 uitte in de daarover met de commissie van rapporteurs der Iweede Kamer gewisselde stukken en gehouden conferentie eene verzuchting, welke daarop neerkwam dat de opleiding ooi officier bij het leger niet even als bij de marine buiten de wet geregeld kon worden. Aangenomen echter, dat zoo danige regeling te verkiezen is boven de thans bestaan de, dan is de vraag gewettigdaan wien de schuld van deze in 'toog loopende tegenstrijdigheid, welke die minister terecht betreurde? En geldt zoodanige verzuch ting thans niet in de eerste plaats het leger zelf, waarbij het onderwijs voor den van de Militaire Academie af- komstigen officier bij de Wet. maar voor den van de gelede ren afkomstigen officier bij Konhiklijlbesluit geregeld is? Is uit al deze tegenstrijdigheden niet het bewijs te put ten voor het standpunt, dat de wetgevende macht tegen over het uitvoerend gezag weet in te nemen? Wanneer de uitvoerende macht haar onvermogen te kennen gat om zelve iets goeds tot stand te brengen, dan heeft dit overal en altijd geleid tot uitbreiding der inmenging van het wetgevend gezag. Dat heeft ook de geschiedenis der finan- cieele politiek van Ned.-Indië bewezen, die er toe geleid heeft, dat de Koning niet meer is de grondwettige opper bestuurder der Koloniën. Wanneer do uitvoerende macht bestaat uit en onder-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1879 | | pagina 87