125
alleen de hoofddenkbeelden betreffende de oprichtingsamenstelling
bewapening en aanwending der Indische brigade wenschte aan te
geven. Bij eene eventueele uitvoering van dien maatregel zouden
de details van zelf meer op den voorgrond zijn getreden en het on
derwerp van een ernstig onderzoek hebben uitgemaakt.
Tóen ik in den „Militairen Spectator" den invloed beschreef, dien
de Atjehsche oorlog in het algemeen op het Indische leger had uit
geoefend, bedoelde ik den toestand, zooals ik dien in 1875 gekend
en met eigen oogen aanschouwd hadin mijne schildering heerschte gee-
ne overdrijving. Het kader was destijds in Atjeh, zoowel bij de vesting
als bij de berg-artillerie, op verre na niet op de hoogte van zijne taakik
heb daar tal van onderofficieren en korporaals onder mijne bevelen gehad,
wier kennis en geschiktheid zeer veel te weuschen overlieten. Aan
ijver en goeden wil ontbrak het hen niet, evenmin als aan de ka
nonniers, maar hunne opleiding was, op enkele uitzonderingen na,
gebrekkig geweest en met hunne aanstelling had men de hand moe
ten lichten. Dit neemt niet weg, dat er onder hen hoogst verdienste
lijke en bekwame onderofficieren waren, voor wie men eerbied moest
hebben, ware steunpilaren van de dienst! maar hun aantal was niet groot.
Gaarne neem ik op het gezag van den heer De Wijs en anderen
aandat op dit oogenblik het gehalte van hef kader aanmerkelijk is
verbeterd en bevredigend kan heeten; ik verheug mij daarover van
hartewant ik weet bij ondervinding van hoeveel waarde het is op
eene Indische expeditie kader te bezitten, waarop men ten volle kan
vertrouwen; de reeds zoo zware taak der officieren wordt daardoor
in vele opzichten zeer verlicht.
De quaestie betreffende het rijden zal ik laten rustenin het be
gin van 1875 moesten werkelijk voor de onderofficieren der berg-
artillerie geone hoogerc cisclien worden gesteld dan door mij zijn
aangegeven. Het offioieele stuk, dat over deze aangelegenheid handelt,
werd destijds aan den commandant der artillerie in Atjeh gezonden,
en ik heb het zelf onder de oogen gehad; het moet nog in het archief
van dien commandant berusten.
Dat het Indische leger sedert 1875 weder aanzienlijk in kracht is
toegenomen, heeft het vooral in 1878, en ook thans bij gelegenheid
van den inval in de XXII Moekims, op schitterende wijze bewe-