232
generaals vroeger bij de Infanterie heeft gediend, zoodat, bij mogelijke
ontstentenis van buitengewoon geschikte adviseurs, de belangen van
dat wapen derhalve gevaar loopen, door hunne mindere of meerdere
onbekendheid met de innerlijke huishouding van het wapen, min of
meer te zullen lijden.
Welk officier, die nooit bij eenig wapen heeft gediend, weet, wat
er bij dat wapen, om het zoo eens te noemen, te koop is?
Wij willen het niet doen voorkomen, als of het kommandeeren van
een bataillon Infanterie zoo mijsterieus moeilijk zoude zijn; principieel
toch bestaat dienaangaande bij dezelfde taktische eenheden der drie
wapens geen noemenswaardig verschil, altijd in meer administratieven
of huishoudelijken zindoch wij houden staande, dat men bij voorkeur
zelf in den troep, in het bataillon, liefst in verschillende rangen, moet
hebben gediend, om in lateren tijd, met kennis van zaken en personen
en met een maximum van nauwkeurigheid, geschikte bataillons- en
afdeelingskommandanten te kunnen kiezen.
Als eenigen maatstaf daarvoor de conduitelijst te raadplegen, zoude
onzes inziens zeer verkeerd zijn. Onze conduitelijsten zijn en blijven
verweerde brillen. De loin c'est quelque chose, mais de pres tres peu.
Die maatstaf is bij de Infanterie te meer onvolmaakt, omdat juist
bij dat wapen het gros der hoofdofficieren zoo zeer uiteenloopt, dat
menig kapitein het bij den eenen bataillonskommandant met het
grootste succès tot majoor zal brengen, terwijl diezelfde kapitein
bij een anderen chef daarvoor te licht zoude worden bevonden. Het
toeval beslist dus veelmaals over het geluk van den infanterieofficier,
met betrekking tot zijne in de militaire dienst te maken carrière. En
juist daarom zouden wij het zoo verkieslijk, ja bepaald noodig achten,
een eigen infanterie-chef te bezitten, wiens persoonlijke bekendheid
met vele officieren van dat wapen gegrond op vele jaren dienst bij
dat wapen zoo vaak het onvolmaakte der conduitelijsten zoude weten
(o) Dikwerf vernamen wij van den een of andereu korpscollega, dat liem dit of dat
kleine karaktergebrek was toegeschreven gevwordcn. Bijna nimmer hoorden wij daar
entegen, dat de beoordeelaar de geestvermogens van den een of anderen wat stomp
of weinig bevattelijk dan wel bijzonder goed ontwikkeld vond; aan dat cardinale
punt, de intellectueele ontwikkeling van den te beoordeelen officier, schijnt door vele
beoordeelaars niet veel getornd' te worden.