243
opvoeren der vermoeienissen tot den hoogst mogelijken trap'van ont
wikkeling er toe leiden zal om den troep ten allen tijde gereed en ge
schikt te maken om krachtig op te treden"?
In 1844 wist men het reeds veel beter, dat bovenmatige vermoeienis
sen nadeelig zijn, en welke andere beteekenis is er aan te geven,
dau juist die vermoeienis zoo hoog mogelijk op te voeren, waarvan
een doorgaand gevolg bovenmatige vermoeienis zijn zal? Hoe ver
standig werd toen niet reeds bepaald, dat de oefeningsmarscheu
aanvankelijk klein en van lieverlede grooter, doch niet verder dan
9 palen mochten zijn? De jaren 1844 en 1872 staan daar in dat
opzicht treurig tegenover elkanderhad het omgekeerde plaats
gehad, en was in 1872 de order van 1844 gegeven geworden, hoe
zouden wij er ons niet in verheugd hebben, het als een schoon be
wijs van het baanbreken der hygiënische waarheden beschouwende!
Hopen wij echter op de toekomst.
Allicht door verkeerde gevolgtrekkingen uit het bovengezegde te
maken, zoude men kunnen meenen, dat ik den soldaten een schoot
hondjesleventje zou willen bezorgen; dat kan mijn doel nooit zijn,
doch ik opponeer mij alleen tegen overdrijving, zonder dat het voor
gestelde doel bereikt wordt op die wijze. Ook ik stel mij, evenzeer
als de strengste kommandeerende officier ten doel, de marsch- en
strijdvaardigheid van den troep ten allen tijde te bevorderen; doch
de door ons gekozen middelen verschillen daaromtrent. Mogelijk
dwaal ik, doch het komt mij voor, dat men al te zeer harding
tracht te verkrijgen, door oefening uitsluitend in liet loopen en door
bemoeilijking van den gang door zware bepakkingten minste met
voorbijzien van zooveel andere nuttige oefeningen; terwijl ik de
oefening, door het marcheeren verkregen, niet gering achtende, deze
slechts zou willen ondersteunen door andere doelmatige oefeningen,
en vooral bevreesd ben voor het te veel vorderen van de lichaams
krachten der soldaten. Heb ik ongelijk met te beweren, dat-de
oefening van den soldaat bijna uitsluitend in loopen en ransel dragen
gezocht wordt, en zal men mij niet moeten toegeven, dat een ge
deelte van den daaraan besteden tijd nuttiger zou kunnen doorgebracht
worden? Men meene niet, dat ik geen voorstander van het maken
van militaire marschen zoude zijn. Ook ik zoek evenzeer daarin