282
De regeering echter deelde de bezorgdheid omtrent de toekomst
van het fonds niet en deelde der directie mededat zij zich niet
kon vereenigen met de door haar aan den dag gelegde angstvallig
heid
Uit de verslagen blijkt, dat het fonds op 1 Januari 1821 vooruit was
f 130394. De ontvangsten en uitgaven in 1820 hadden bedragen
f 61256 en f 20767. In het jaar 1821 ondergingen deze bedragen
eene zeer nadeelige wijziging door f 57594 en f 29257, zoodat de
vooruitgang in dat jaar slechts bedroeg f 28237 tegen f 40489 in
het vorige jaar. De voorspellingen van de directie begonnen zich
dus reeds te verwezenlijken. Niettegenstaande deze ongunstige
voorteekenen, werd in 1822, op voorstel van de directie, door de
regeering bepaalddat de in Indië verblijf houdende weduwen
en de repatriëerende tot vier maanden na hun vertrekeene
jaarlijksche toelage uit de W. en W. kas zouden genieten, waarvan
het bedrag werd vastgesteld als volgt
voor de weduwe van een luitenant-generaalf 500
n v n v v generaal-majoor
vvv V V kolonel
vvv v v luitenant-kolonel of majoor
vvv v v kapitein
v v v v v ln of 2n luitenant
Natuurlijk gebeurde weinige jaren later, wat ieder, die doordacht
reeds in 1822 had voorzien. In het jaar 1824 hadden de uitgaven
de inkomsten overschreden met f 4473, en in het jaar 1825 waren
die uitgaven toegenomen met f 40525.
De directie vond in dien toestand aanleiding, weder eenige voor
stellen tot verbetering te doenwaartoe in de eerste plaats behoor
de hetv weder intrekken der toelage voor in Indië verblijf houdende
weduwen, terwijl zij er in het bijzonder op aandrong, „ten einde de
groote vermeerdering van officiers-weduwen en weezen zooveel mo
gelijk te voorkomenin den vervolge stiptelijk te lettendat bij
aanvragen om huwelijkende aanstaande echtgenooten volkomen
zouden kunnen voldoen aan Z. M. besluit van 16 Februari 1814".
Bij Grouv. besl. van 17 Maart 1826 werden de toelagen aan in In
dië verblijf houdende weduwen afgeschaft voor de weduwen van
400
300
200
200
100