320
mogen blijven, vooral daar zij met de teederste belangen van liet
Nederlandsch-Indische leger in verband staan.
Alvorens het antwoord te geven op de dubbele door hem gestelde
vraag, treedt J. D. S. in beschouwingen betreffende de Krijgsschool
Tot uitweiding in een tiental bladzijden over deze militaire in
stelling, meer bepaaldelijk over de tweede afdeeling dier school, wordt
hij gebracht door het artikel in het Januari-nummer van dit tijd
schrift, dat tot opschrift draagtDe wetgevende macht en de ministeriën
van landsverdedigingeen opstel, waarvan hij opmerkt, dat het de
volle aandacht verdient van allen, die aanspraak maken op belang
stelling in Nederland's defensiewezen, terwijl hij verzekert, dat het
eene weldaad voor Nederland zou wezen, indien het door alle leden
der volksvertegenwoordiging werd gelezen en overdacht. Meent hij
intusschen in het artikel een „apodictischen toon" te vinden, waar
mede getracht wordt „te vergoeden, wat hier en daar aan betoog-
kracht gemist wordt", eene opmerking die ons minder juist voor
komt, van onzen kant betreuren wij de zelfgenoegzaamheid, waar
mede in Nederland zoo dikwijls op Indie wordt neergezien, en
zonder genoegzame voorbereiding en kennis over belangrijke kolo
niale aangelegenheden, niet het minst van militairen aard, op beslisten
of meesterachtigen toon een oordeel geveld en daarnaar een besluit
genomen wordt. Te veel komt het voor, dat in de studeerkamer of
in de bureaux van het Plein te 's Gravenliage plannen worden ont
worpen door personen, aan wie, daar zij het voorrecht missen van
door eigene aanschouwing de plaatselijke toestanden te hebben leeren
kennen die regeling vereischen, eene der voorwaarden ontbreekt tot
richtige beoordeeling.
Aan de details wordt daardoor niet die aandacht geschonken, wel
ke zij verdienen, en zoovelen, die ze niet kennen, vergetendat her
haaldelijk omstandigheden zich kunnen voordoen, waarin kleinigheden
gewichtige zaken zijn en dan den doorslag geven.
"V an daar voor een groot deel het gebrekkige der militaire organi-
satiën en instellingen, welke Indie te danken heeft aan het ministe
rie van Koloniën, waar, om met de woorden van J. D. S. te spre
ken, maar al te vaak een apodictische toon do plaats inneemt van
positieve kennis der Indische toestanden en behoeften.