AANTEEKENINGEN OP HET WERK VAN DEN GENE
RAAL YAN SWIETEN: „DE WAARHEID ONZER
VESTIGING IN ATJEH," VOOR ZOOVER AAN
GAAT ZIJNE BESCHOUWINGEN OVER IIET
GEVECHT VAN DEN 1G™ APRIL 1871.
(Met facsimile's.)
Langer zwijgen zou eene zwakheid zijn,
en roor eene stilzwijgende bekentenis van
schuld gehouden worden.
Van Swieten.
In de voor mij zeer harde veroordeeling, in 1874 over het bovenge
noemd gevecht door den opperbevelhebber uitgebracht, werd ik gebrand
merkt als iemand, die tot eiken prijs zelfs met opoffering van een
groot aantal krijgsmakkers op eigen hand lauweren wilde gaan plukken.
Ik meende mij daarmede niet te mogen vereenigen en diende daarom
aan den tocnmaligcn Legerkommandant een rekest in, houdende verzoek,
mij bij het Hoog-Militair-Gerechtsliof in Nederlandsch-Indie te mogen
zuiveren van den blaamdie in bovenstaande veroordeeling lag opgesloten.
Hierop kreeg ik' ten antwoord dat van eene terpurgcstelling volstrekt
geene sprake kon zijnwaaruit ik meende te mogen afleidendat het Leger
bestuur het door den Generaal Van Swieten over mij uitgebracht oordeel
niet deeldeen ik dus daarvan geene nadeelige gevolgen te vreezen had.
Dat ik die gevolgen niet ondervonden heb, is juist; want ik werd op
mijne beurt bevorderd tot Luitenant-Kolonel.
Hoewel ik maatregelen genomen had om latere schrijvers over den
Atjehschen oorlog, ook aangaande bovengenoemd gevecht, gegevens te
bezorgenvond ik tochdat die affairein verhouding tot het geheel
van zóó ondergeschikt belang was, dat een schrijven daarover voorloopig
als volstrekt onnoodig kon geacht worden.
Nu echter de Generaal Van Swieten in zijne verbolgenheid op mijn
persoon zoover gegaan isom mij allerlei adjectieven naar het hoofp