346 -
bepaald, dat de patrouilles, die alle dagen zouden uitgezonde i worden,
en tot 2000 passen in straal het terrein buiten den kraton behoorden te
doorloopenden vijand beangst moesten maken om Kotta Radja op korten
afstand te naderen, waaruit van zelf volgt, dat die patrouilles binnen
den genoemden radius offensief moesten optreden.
Maar die bepaalde ontkenning wordt duidelijk, wanneer men de
patrouilleerorder en den open brief van Generaal Van Swieten aan Gene
raal Knoop met elkaar in verband brengt; want dan blijkt het zonneklaar,
of dat de patrouilleerorder een guet-a-pens daarstelde voor de patrouille-
kommandanten of dat in den bedoelden brief eene vergissing is geslopen,
namelijk waar Generaal Van Swieten schreef: „dat die versterkte kampong
daar lag met vele andere daarachter en daar nevenivas tvel bekend
i,maar het viel niet in de bedoelingdie aan te tasten en ons in eene reeks
„van gevechten tegen goed verdedigde kampongs te wikkelenIn het
eerste geval toch kon het niet uitblijvendat de patrouilles mot die
achter elkander gelegengoed verdedigde kampongs in gevecht kwamen,
en had niet alleen van die voetangels en klemmen in de patrouilleerorder
melding gemaakt moeten worden, wat niet plaats had, maar had ook
van dat terrein eene detailkaart moeten gemaakt worden en daarvan aan
de patrouillekommandanten een exemplaar worden medegegeven, wat
eveneens verzuimd werd.
Daar nu vergissingen bij iemand als Generaal Van Swieten, die zich
zelf op een voetstuk van wijsheid en kunde plaatst, onmogelijk zijn,
bestaat het eenige redmiddel hierinde patrouilleerorder eenvoudig te
ontkennen. Is dat stuk eenmaal weggeredeneerddan is alles gered en
komt de geschiedenis van 16 April 1874 geheel neder op het hoofd van
den „laatdunkendenongehoorzamen, aanmatigenden en tartonden hoofdof
ficier." Ik wil hier in hot midden laten, in hoeverre do Generaal zich,
met het oog op de bepalingenhad moeten onthouden van de schending
der verplichtingiedcren chef opgelegdom zijn oordeel over zijne in-
ferieuren geheim te houdenvooral wanneer het geldt een nog actief dienend
hoofdofficier.
Ook moet het bevreemden, dat juist mijne krachtigste bewijzen dooi
den Generaal verzwegen worden, hoewel hij aanhoudend bewijzen geeft
van een uitstekend geheugen te hebben.
Als de Generaal namelijk schrijft: De majoor Romswinckel beweerde,
„dat zoo hij ook al geen bepoalden last had bekomendeze toch stilzwij
gend was begrepen in de hem op zijn verzoek toegezonden versterking
speciaal van artillerie,'''' dan schrijft hij eene onjuistheid, want le be-