348 Kolonel Peldie, 't zij dag of nacht, altijd onmiddellijk op do been was, kwam daarop bij mij en gaf mij bevel, dadelijk ter ondersteuning van den vechtenden troep uit te rukken met de 4° kompagnie van het rechterhalf 3° bataillon Infanterie en eene sectie kanons van 8om licht, onder bevel van den len Luitenant der Artillerie J. M. A. Van Wijhe. Terwijl die macht zich verzamelde, vroeg ik den Kolonel of ik aan vallend te werk moest gaan, voor het geval het blijken mocht, dat zich op de gevechtsplaats eene vijandelijke versterking mocht bevinden, en ontving ik op die vraag een pertinent Ja" ten antwoord, terwijl de Kolonel mij tevens beval, het eventueel te veroveren geschut mecle te brengen, wijl men dat in het hoofdkwartier gaarne zag. Toen ik daarop de opmerking maakte, dat het geschut daarvoor wel eens te zwaar kon zijn, werd de le Luitenant der Infanterie II. B. Beijenadjudant van den kommandant der 2« brigadeuitgezonden om last te gevendat men mij lithofracteur zou medegeven, bestemd om het geschut te vernielen. Ziedaar de geschiedenis, zooals ik ze reeds in 1874 officieel op schrift stelde. Moge na lozing van het vorenstaande het oordeel mijner kameraden, die het werk van Generaal Van Swieten in hunne handen namen, zachter gestemd worden, dan is mijn doel bereikt. Betrekkelijk klein toch is het aantal officieren, dat mij te velde leerde kennen, en het is noodzakelijk, dat zij, die eventueel later met mij in het vuur moeten gaan, weten, dat zij te doen zullen hebben met een ernstig aanvoerder, niet met een dolleman, niet met iémand, die tot eiken prijs, zelfs met onnooclige opoffering van menschenlevensop eigen lauweren tuk is. Vertrouwen in den aanvoerder toch is noodig; zonder dat geen vol komen succes. J. II. Romswinckel. Luitenant-Kolonel der Infanterie.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1879 | | pagina 351