361 grootste bezwaar zoude opleveren, die te veranderen. Zij zijn zoo ge hecht aan het leven in de bergen en bosschen, dat een Alfoer, die een dag of acht in de gevangenis zit, waar hij betere ligging en verple ging, betere voeding heeft dan in zijne omgeving, doch vrije beweging en sago mist, zóó mager en ziekelijk wordt, dat hij veel heeft van een wezen, dat ten gevolge van verval van lichaamskrachten, op 't punt staat den laatsten adem uit te blazen. Wanneer nu in weerwil van dit alles toch Alfoer'en moeten worden aangeworven, dan kunnen er zich twee ge vallen voordoen1°, dat men hen in de Molukken laat, 't geen hetzelfde zou zijn, als een kat bij een pot met molk de wacht te laten houden; of 2°, hen buiten do Molukken te plaatsen, waarvan het gevolg zou zijn, dat zij een acclimatatieproces ondergaan, dat schade kan berokkenen aan 's Lands ünantië'n, omdat het ons pas aangeworven Alfoer sch legertje zal decimeerai. Het zal eene even groote moeilijkheid opleveren, hen te disciplineeren. De omstandigheid, dat zij (ik spreek van de Alfoeren, die ik ken) ver deeld zijn in drie stammen, t. w. pata-lima, patci-siwa-poetUi en pata-si- wa-itamen die stammen bij de minste aanleiding vijandig tegen elkan der staan, zal tengevolge hebben, dat wij van moordtooneelen in de ka zernes zullen hooren, die ons handen vol werk geven. Eu zoo lang nog niet met zekerheid bekend is, wat het doel van het kahïhan-verbond is, dient alle voorzichtigheid in acht genomen te worden, alhoewel ik van idee ben, dat men daar meer achter zoekt, dan er wel schuilt. J. R. Jacobs, 1° Luitenant der Infanterie.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1879 | | pagina 364