56
9
Men betreurde bet, dat onze wapens in Atjeb niet gezegevierd haddenj
maar veel verder strekte zich de deelneming niet uit.
De Indische regeering vroeg 4000 man tot aanvulling en versterking
van het legerdit was nog al een hooge eisch, te meer omdat er met
spoed aan moest worden voldaanmen verwachtte dus groote moeilijk
heden bij de werving en stelde daarom gunstige voorwaarden, terwijl
als voorzorgsmaatregel ook over een gedeelte van het korps Mariniers werd
beschikt. Toch slaagde men beter dan men zich had voorgesteld, want
aan den eisch uit Indië werd nog in den loop van 1873 geheel voldaan;
in dat jaar vertrokken 3981 man suppletie, waaronder 934 vreemdelingen,
naar de koloniën. Ondanks de weinige geestdrift, die er onder de lagere
volksklasse bestond, hadden zich toch nog ruim 3000 Nederlanders te
Harderwijk aangeboden, welke uitkomst men niet bepaald ongunstig mag
noemen, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat ons leger destijds
veel minder vrijwilligers telde dan in 1826 of in 1848. Toch geloof ik,
dat de werving oneindig beter zou geslaagd zijn, indien de regeering had
kunnen besluiten, een expeditionair korps samen te stellen, afgescheiden van
de gewone suppletie voor Indië.
Het is hier ook de plaats om met enkele woorden te gewagen van de
proef, die met een viertal compagniën van liet korps Mariniers werd
genomenaanvankelijk viel zij niet gunstig uitde beide compagniën
welke het eerst uit Nederland waren gezondenkwamen in de tweede
helft van Januari 1874 in Atjeh aan, toen de krijgsoperatiën aldaar reeds
in vollen gang waren. Gedurende het tijdperk der expeditie, waarin de
generaal Van Swieten het bevel voerde, vielen er voor de Mariniers
weinig of geene lauweren te behalen. Er bestond in den beginne tegen
hen een vooroordeel, dat nog al scherp uitkwam; zij genoten volstrekt
niet de sympathie hunner wapenbroeders van het Indische leger, waar
voor echter geene enkele geldige reden kan worden aangevoerd. Zij deel
den in alle lasten en ontberingen van den oorlog, zonder eenig privi
legie te bezitten, of het moest zijn dat zij eene afzonderlijke en meer
doelmatige uniform droegen.
Indien de Mariniers, na hunne aankomst op het krijgstooneel, al niet
dadelijk voldeden aan de eischendie men goed geoefende infanterie kan
stellenindien zij dus achterstonden bij de Europeesche compagniën van
het Indische leger, dan was het omdat hunne opleiding in Nederland
onvoldoende was geweest door de afhankelijke betrekking, waarin zij tot
de Marine gestaan hadden. Toen zij dan ook in April 1874 met de hoofd
macht van Atjeh vertrokken en naar Fort De Koek terugkeerden, lieten