68 - - en minst kostbare wijze eene krachtige reserve van 4000 goed geoefende soldaten voor het Indische leger te verkrijgen. indien mijn bestek het toeliet, Monitor.dan zou ik nog gaarne eenige andere punten van uw belangrijk betoog over de Indische brigade met u bespreken. Vergun mij echter kortheidshalve dienaangaande te ver wijzen naar het verslag der op den 5<len Februari j. 1. door mij in de Vereeniging tot beoefening der krijgswetenschap gehouden voordracht. Ik heb bij die gelegenheid ook mijne eigene denkbeelden omtrent het vraagstuk der brigade ontvouwd, zoodat ik thans mijn opstel zou kunnen besluiten, ware het niet, dat ik nog enkele woorden wenschte te zoggen tot opheldering of rechtvaardiging van hetgeen ik vroeger over hetzelfde onderwerp heb geschreven. Ik stel er lioogen prijs op, dat mijne kameraden van het Indische leger mij niet verkeerd beoordeelen, en het zou mij leed doen wanneer zij konden onderstellen, dat ik de verwezenlijking beoog van een maatregel, die hunne belangen of die van het leger, dat mijne volle sympathie bezit, zou kunnen benadeelen. Mijn streven is juist om het belang van Indië en dus ook van het vaderland, zooveel als in mijn vermogen is, te be vorderen; ik hoop dan ook, dat er geen twijfel aangaande deze mijne bedoelingen zal blijven bestaan. Toen ik ruim een jaar geleden een artikel schreef in „Het Vaderland", getiteld „Een vaderlandsch belang," gevolgd door een opstel in N° 7 van den „Militairen Spectator" over hetzelfde onderwerp, verkeerde ik in den waan, dat de toestand van het Indische leger nog even ongunstig was als in 1875, tijdens ik het veilaten had om naar Nederland terug te keeren. Dit was de reden waarom ik in mijn opstel het denkbeeld opperde om ten spoedigste in het moederland een korps van 4000 vrijwilligers op te richten, ten einde daarmede de taak van het Indische leger in Atjeh over te nemen en den oorlog aldaar tot eene beslissing te brengen. Ik ging van de onderstelling uit, dat het leger groote behoefte had aan rust, om te bekomen van de geweldige schokken, die het doorgestaan, en de geduchte verliezen, die het geleden had; ik meende, dat zoo lang de Atjehsche oorlog duurde, er weinig of geene gelegenheid zou bestaan om de noodige verbeteringen in te voeren, deugdzaam kader te vormen en vooral om de pas aangeworven manschappen behoorlijk te oefenen, zoodat men hen met vertrouwen tegen een vijand als de Atjehers kon aanvoeren. Mijne overtuiging was dan ook diep gevestigd, dat het moe derland onverwijld en krachtige hulp behoorde te verleenen tot beëindiging

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1879 | | pagina 71