09
van een oorlog, tlie reeds 5 jaren geduurd en zulke kolossale olfers
gekost had. Die overtuiging bezit ik nog, maar ik wil gaarne er
kennen, dat ik aanvankelijk gedwaald heb in mijn ongunstig' oordeel
over den toestand van het Indische leger.
Tn de repliek van li. voorkomende in N° 9 van den „Militairen Spec
tator," 1878, werd ik deswege al spoedig terecht gewezen en de krach
tige wijze, waarop het leger in Atjeli bij gelegenheid van den inval'
in de XXII Moekims optrad, bewees mij, dat mijne opvatting niet juist
was geweest, waarover ik mij van harte verheugde. Was ik mij eerder
van mijne dwaling, (die ter goeder trouw geschiedde en gebaseerd was
op hetgeen ik zelf in 1874 en 1875 van het Indische leger gezien had)
bewust geweest, dan zou ik stellig niet hebben, voorgesteld om den oor
log met Atjeli hoofdzakelijk door een Nederlandsch korps te doen beëin
digen. In een volgend nommer van den „Militairen Spectator", waarin mijn
antwoord aan R. voorkwam, bleek mijne veranderde zienswijze genoegzaam,
en thans verklaar ik nog eens op de meest stellige wijze, dat ik ge
heel ben teruggekomen van mijn oorspronkelijk denkbeeld om de In
dische brigade zelfstandig en ter vervanging van Indische troepen in
Atjeli aan te wenden. Ik blijf echter de oprichting en spoedige uit
zending van een korps Nederlandsche vrijwilligers even wenschelijk
achten als vroeger, maar de bestemming dier strijdmacht moet nu zijn
0111 tot een krachtigen steun te strekken van het Indische leger en
gemeenschappelijk daarmede tegen den vijand op te treden.
In het laatste hoofdstuk van mijn werk „Onze vestiging in Atjeh" uitte
ik de meening, dat het in Nederland niet aan vrijwilligers voor de In
dische brigade en speciaal voor een veldtocht tegen Atjeh zou ontbroken,
wanneer men het vooruitzicht had geopend om hun lot aanmerkelijk te
verbeteren. Ik wenschte om die reden hunne soldijen in Indië, vooral te
velde, te verhoogen, hunne toekomst gunstiger te maken, enz. Toen ik
dat schroef, bedoelde ik niet alleen de onderofficieren en manschappen dei-
brigade, maar ook alle Europeesche militairen van het Indische leger. Ik
beschouwde dit als eenc zaak, die van zelf sprak en dus geene nadere
toelichting behoefde. De gedachte kwam zelfs niet bij mij op, dat men
aan mijne woorden eene verkeerde beteekenis zou kunnen hechten; het is
waar, mijne bedoeling was niet geheel volledig uitgedrukt, maar nimmer
had ik kunnen vermoeden, dat men hiervan gebruik zou maken om mij
een onverdiend verwijt naar het hoofd te werpen, (f)
(t) Zooals onder anderen de Minister van Koloniën, Van Bosse, deed in de zitting