9(5
richt, Mijnheer de Redacteur, is om daarin eenige uitdrukkingen, in G 's
anti-critiek voorkomende, te kunnen weerleggen.
Vooraf echter moet ik nog opmerken, dat.G. zich zelf schuldig maakt
aan iets, wat hij S. verwijt, namelijk: dat zijne critiek niet humaan is.
Getuigt het dan van humaniteit, als men het vervelend vindt, iemand in zijn
werk te moeten volgen, of als men tijd noch lust verklaart te hebben om
meerdere onjuistheden aan te toonen
Getuigt dit laatste bovendien van égards voor de lezers van het tijd
schrift, wien G. het gemakkelijk wil maken om de critiek van S. naar
waarde te schatten?
De kapitein Stutterheim heeft mèt open vizier gestreden, door zijne
critiek te onderteekenen. Hij beoordeelde een reglement, niet de pennevrucht
van een auteur; hij behoefde niet humaan te zijn. Die zich vermeet, aan
een leger een reglement, voor te schrijven, moet maar zorgen, dat hij zijn
onderwerp meester is; zonder dat, verdient hij ten volle, dat hij streng
gegispt wordt. De zaak is van veel te groot gewicht om er lichtvaardig
mede te handelen; men verandert in een leger maar niet even gemakke
lijk van een reglement als van een kleedingstuk.
Daarentegen acht G. het beter, zijn vizier gesloten te houden. Over
het anoniem schrijven is reeds menig woord gewisseld. Ik zelf houd mij
bij voorkeur aan hetgeen mij een hooggeachte chef, de kolonel Kempees,
leerdeSchrijf nooit iets, waaronder gij uw naam niet durft stellen."
Waar S. aanmerking maakt op de slordige redactie en correctie, ant
woordt G., dat een reglement niet tot de prachtwerken behoort. Is dit
nu eene ernstige weerlegging? Vooral een boekje, dat den minder ont
wikkelden korporaal en onderofficier in handen wordt gegeven, moet'uit
munten in duidelijkheid en bevattelijkheid. Dit voorschrift is inderdaad
allerslordigst geredigeerd, het krioelt van stijl-, spel- en taalfouten.
Tusschen een prachtwerk en eene cacographie ligt nog een breed midden.
Op bladz. 520 zegt G: „Niemand heeft beweerd, dat het voorschrift
een oorspronkelijk werk ishet is eene compilatie van bepalingen, waar
bij, op last van het departement van oorlog, het Nederlandsche voorschrift
als basis diende.
Moeten de door mij onderstreepte woordeii: „op last van het D. v. O.",
hier soms als bangmaker dienst doen? Mag aan zoo iets doorniemand
o,etornd worden? Of moeten zij strekken om den samensteller van het
o 'J
voorschrift te dekken, als het blijken mocht, dat deze op bekrompen wij
ze, dat wil zeggen naar den lettereen voorschrift gevolgd heelt.-'
Hoe weinig-toont G. dan nog aan eene gezonde critiek gewoon te zijn;