121
voor de velddienst ongescliiktende non-combattants, als instructeurs,
rekrutenpaardenwerkliedenenz. Daar de Indische Cavalerie geene
aanvulling kan trekken uit eene militieals in Ihivojxi of Amerikaen
zij gedurende een buitenlandschen oorlog wellicht niet zal kunnen reke
nen op eene suppletie uit Nederlandis liet voor liet Indische leger
allernoodzakelijkst, het onderscheid tusschen 1°, 2° en 3° goed in hot oog
tc houden.
Yoor de opleiding van rekruten en de africhting van remontepaarden wordt
bij de Cavalerie meer dan één jaar noodig geacht. Plotselinge vermeerdering
van beide elementen in tijden van oorlogsgevaar zal derhalve niet kunnen
baten voor de buitengewone aanvulling voor de troepen te veldegedurende
het eerste jaar benoodigd. Yan daar, dat eene reserve, geheel voor don oorlog
gereed, en voldoende om gedurende één jaar de voor de veldeskadrons ver-
eischte aanvulling te kunnen geven, eene dringende noodzakelijkheid is, en die
reserve derhalve steeds aanwezig moet zijn, afgescheiden van hetgeen aan
ongeoefende suppletie en onafgerichte remonten vcreischt wordt, die slechts
kunnen dienen om manschappen en paarden te vervangen, welke door de
gewone oorzaken van verlies voor de dienst verloren gaan. Uit den aard
der zaak zal het getal rekruten en remonten zich naar dat verlies regelen.
Men hebbe zich dus allereerst de volgende vragen te stellen: 1° welke,
geheel voor den oorlog geschiktereserve zal er aanwezig moeten zijn om
x veldeskadrons stel van de tegenwoordige sterkte, d. i. 156 man en
128 paarden gedurende één jaar compleet te houden; en 2° welk nor
maal getal rekruten en remontepaarden zal daarenboven aanwezig moeten
zijn om de veldeskadrons en de reserve steeds te kunnen completeeren.
Zijn beide vragen beantwoord, dan kan eerst worden bepaald hoe groot
do geheel afgerichte en geoefende reserve moet zijn; hoe groot het nor
male getal onafgerichte en ongeoefende remonten en rekruten moot zijn;
dus hoe sterk de gezamenlijke sterkte der Indische Cavalerie in vredestijd
behoort te wezen om aan de eischen van den oorlog te kunnen beantwoorden.
En de samenstelling van een formatietableau is dan zeer gemakkelijk. Daar
na mag eerst van de kwestie der dislocatie sprake zijn. Ook of de Cava
lerie geheel uit Europeanen of uit Europeanen en Inlanders moet worden
samengesteld, en in 't laatste geval in welke verhouding.
Yervolgens treedt de kwestie der bewapening op den voorgrond. Do sterkte,
aan de Cavalerie van het veldleger te geven, is afhankelijk van de rol,
die zij op het oorlogsveld moet spelen. Die rol wijst den omvang harer
diensten aan en zegt dus hoe zij moet worden gebruikt. Dit alles is af
hankelijk van de door haar aangenomen taktiek en veclitwijze. Hoofd-