178 met de Nederlandsche vestingwet opgedaan, omtrent welks uitvoering iedere minister andere plannen heeft, leert dit overigens voldoende. Maar afgescheiden van dit alleswaarom zal men de beslissing inroepen omtrent Indische militaire zaken bij een staatsman, die de Indische toestanden niet beoordeelen kan? Zou men dan nog niet veel verder van 't rechte spoor afdwalen Ons dunkt, dat het voor de hand ligt, dat de Minister van Koloniën en de Gouverneur-Gene raal, naarmate zij zich minder bevoegd achten tot oordeelen, te meer waarde behooren te hechten aan de meening van den Kommandant van het Indische leger; deze alleen is de man, die de zware verant woordelijkheid behoort te dragen van hetgeen in het belang der verdediging van de koloniën geschieden moet. Men heeft overigens hoven gezien, hoe millioenen schats zouden zijn verspild, indien men gevolg had gegeven aan het advies van den Generaal Forstner van Dambenoyde eenige Minister van Oorlog, die, voor zoover wij weten, met de Indische defensiezaken te maken heeft gehad. Bij dezen minister zou men, meer dan hij één ander sedert 1830, de door den Heer Weitzel gewilde stabiliteit hebben aangetroffen; want niemand is zoolang Minister geweest als hij (5j jaar). Het ligt dan ook voor de handdat enkele uitzonderingen daargelaten een Minister van Oorlog geene studie heeft gemaakt van de Indische defensiezaken, en dat hij dus, de handen vol hebbende met het behoorlijk beheer van het Nederlandsche krijgswezen, allicht gevaar zou loopen van beslissingen tê nemen na eene zeer opper vlakkige studie van het onderwerp. Zelfs de Heer Weitzeldie van Indische militaire zaken wellicht meer weet dan eenig ander officier van het Nederlandsche leger, dwaalt, zooals wij boven reeds gezien hebben, meermalen in zijne opvatting van de denkbeelden van hen, die het defensiestelsel van Java hebben ontworpen. Keen, het is onze vaste overtuiging, dat men, in zaken die het Indische krijgswezen betreffen, niet beter kan doen dan door ver trouwen te schenken aan den Kommandant van het Indische leger. De Heer Weitzel bespreekt thans (bl. 40 en volgende) in het bijzonder de kwestie van de verplaatsing van den bestuurszetel, van welke verplaatsing hij een stellig tegenstander is. Uit hetgeen wij boven hebben gezegd en medegedeeld, zal wel voldoende zijn gebleken,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1880 | | pagina 186