266
fiadden de Staten-Generaal in 1848 iets van Indië geweten, dan
zou een ander en beter grondbeginsel betreffende Ned.-lndië zijn
aangenomenwaardoor liet valsche standpuntwaarop do Minister
van Koloniën was geplaatst, namelijk om voor groote voordeelige
saldo's te zorgenniet zijn bestendigden meer dan een „Koloniaal
verslag" (le alinea van art. 60 G. W.) dat geene ver antivoor ding
van het beheer in de Koloniën isdoor de Kamers zijn verlangd. (1)
Yolgens art. 1 Gr. W. bestaat „Het Koningrijk der Nederlanden
in Europa uit de tegenwoordige provinciën: enz.", en zou Nederland
niet alleen grondgebied hebben in Europa, maar ook elders. In zijne
„Aanteekeningen" op de G. W. van 1840, zegt Tliorbecke'. „dat
het een gebrek is in art. 1, dat de Koloniën in de grondwettelijke
geographie van het Rijk niet zijn opgenomen, of zoo er reden was,
haar niet buiten Europa uit te strekken, dit moest gezegd zijn.
Sommigen boschouwen de Koloniën als een deelenkelen zelfs als het
grootste deel van het Koningrijk der Nederlanden. Dit gevoelen
schijnt men ook in 1848 te zijn toegedaan geweest, waarom art.
118 (2) als nieuiv artikel, bij wijze van maatregel van orde, in de
Grondwet werd opgenomen.
Dat door deze uitgedrukte zienswijze eene oplossing was gevonden
van de netelige quaestie der verhouding van Indië tot Nederland is
waarmaar of het de juiste isvalt op goede historische gronden
te betwijfelen.
Bovendien spreekt de G. W., behalve in de onduidelijke en dub
belzinnige artikels 1, 57 en 118, alleen van de Koloniën en bezit
tingen van het rijk, wanneer Ned.-lndië wordt bedoeld. En eene
kolonie of bezitting (3) kaD nooit een deel van het rijk zijn. Zoo
(1) Door onbekendheid met Inclië werd in 1864 de tegenwoordige comptabiliteitswet,
voorgeschreven in de 2e alinea -van art. 60 G. W., in het leven geroepenwaarbij ook
de Koloniale begrooting bij de wet werd ingevoerd.
(2) G. W. 1848, art. 118. De Grondwet en andere wetten zijn alleen voor het
Rijk in Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin wordt uitgedrukt. Commissie
G. W. herziening 1848, art. 111. Eene wet, die niet uitdrukkelijk zegt, dat zij ook
op de overzeesehe bezittingen toepasselijk is, wordt geacht enkel voor het rijk in
Europa te zijn gemaakt. 1844,artll3. Eene wet, die niet uitdrukkelijk zegt, dat zij ook
op de Overzeesehe bezittingen toepasselijk iswordt geacht enkel voor het Rijk in Europa
te zijn gemaakt. De Overzeesehe bezittingen worden door bijzondere wetten geregeld.
(3j Het verschil in betcekenis der woorden kolonie en bezitting zullen wij buiten be-