320
als Minister op. Hooren wij nu verder wat de afgevaardigde Rutgers
van Rozenburg sprak
„In hot Voorloopig Verslag omtrent die begrooting juichte de Kamer
de vorhooging toe, maar slaakte daarbij de verzuchting, dat zij liever
had gezien eene algemeene regoling van de pensioenen ook voor het leger
in Nederland en de zeemagt, opdat men eindelijk kwame uit dien onge-
lukkigen cirkel, waarin men te lang verkeerde, dat bij verhooging van
één tak der gewapende magt van Nederlanddo tweede zich daarop
telkens beriep om eene nieuwe verhooging van zijne pensioenen te krijgen,
terwijlals daaraan voldaan werdde derde tak dezelfde aanspraak maakte,
enwas daaraan voldaande eerste weder begonen zoo in aeternum.
Aan dat rogtmatig verlangen werd niet voldaan, do Minister evenwel
hield zijne voordragt vol, en het gevolg was, dat de Kamer zonder te
genspraak de verhoogingen van f 20,000 en f 35,000 goedkeurde."
„Maar welk was nu van die eenstemmige onbekrompenheid van Rege
ring en Vertegenwoordiging het gevolg? Tot heden geen. Immers men
hoorde van do zaak verder nietstot dat in de toelichting van do bc-
grooting voor 1880 medegedeeld werddat een nader advies van de
Indische Regering over het nieuwe ontwerp van de Nederlandsche Regering
in Junij j. 1. is ingekomen, en in de Memorie van Beantwoording nader
verklaard worddat de Minister vertrouwdedat de nieuwe regeling nu
eerlang in werking zou kunnen treden."
„Ik zal niet uitmaken wat dit eerlang beteekentmaar meen niet ge
waagd te doen met te onderstellen, dat in 1879 van deze zaak in geen
geval iets meer zal komen, en dus de f 55,000, voor 1879 uitgetrokken
voor de dienst van dat jaar bespaard, en aan de regthebbendendat wil
zeggen aan henwie zij waren toegedachtonthouden zullen blijven. Is
dat erg, het is nog niet het ergste. Het ergste is, dat de officieren, in
den loop van 1879 gepensioneerd, waaronder alligt zeer verdienstelijke
mannen, die in Atjeh verminkt of infirm geworden zijn, tot hun dood
toe het lagere pensioen der oude regeling zullen trekkenen dat tegen
do uitgedrukte bedoeling der wetgevende magt."
„Nu eisch ik niet, dat aan die nieuwe regeling, wier geboorte naar
don natuurlijken gang niet lang meer kan uitblijven, daar de conceptie
reeds een jaar geleden had plaats gehadeene terugwerkende kracht ge
geven worde. Daar zijn dogmata, die volgons de traditie zoo in cero en
voor sacro-sanct worden gehouden, dat het eene ijdcle poging zou zijn,
eene exceptie daarop te pleiten. En tot die soort reken ik het dogma,
dat eene wet niet behoort terug te werken."