wijs sprake is in eene wet tot regeling van liet middelbaar onderwijs,
daar vakken van bet eene tevens vakken .van het andere kunnen zijn
dan geschiedt zulks alleen om het huiten het bereik der wet te stellen,
en daardoor moeijelijkheden te voorkomen."
Bij de debatten over dit art. 11 werd door enkele leden daartegen
opgekomen. Men was niet overtuigd, dat de uitsluiting nuttig was
men wilde, dat de krijgsmacht, welke wel eene groote kracht, maar niet
eene bepaalde macht in den staat daarstelde, met dezelfde begrippen door
drongen ware als het overige gedeelte der bevolking, voor wie het
niet onverschillig kon zijn, wat op militaire inrichtingen werd geleerd,
en dus dat onderwijs door den wetgever moest worden vastgesteldmen
verlangde wel niet eene regeling bij deze wet, omdat het toezicht over de
overige scholen niet toepasselijk was op de inrichtingen, bedoeld bij
art. 11, maar men drong er op aan, dat zulks zou geschieden bij eene
nadere wet, waarom door den Heer Van Eek eene toevoeging aan
het art. werd voorgesteld, gelijkluidend aan hetgeen in 1857 reeds
bij art. 11. van de wet op het lager onderwijs was geschied. Daar
entegen werd door andere leden aangevoerd, dat het onderwijs op de
militaire inrichtingen goed zijnde, er geene reden bestond, dit bij de
wet te regelen; dat eene vaststelling van het leerplan niet mogelijk
was door de vele veranderingen, waaraan de militaire wetenschap
onderhevig is, terwijl het onderwijs daarin eene vakstudie is; dat
het vorderen van eene acte van bekwaamheid en van zedelijk gedrag
der officieren-instructeurs, die slechts tijdelijk aan de inrichtingen
zijn geplaatst door den Minister van Oorlog, niet aanneembaar kon
zijn; dat het oordeelen van den over het middelbaar onderwijs gestel
den inspecteur zeer moeilijk moest wezen, terwijl nu toch eene militaire
commissie van inspectie over het onderwijs een jaarlijkseh verslag
moet uitbrengen, alsmede een hoogleeraar de letterkundige vakken
behandelt; en dat de meeste aspiranten, zoodra de wet op het mid
delbaar onderwijs zal zijn vastgesteld, de staatsinstellingen hebben
geleerd op de Hoogere burgerscholen. Yerder werd nog opgemerkt,
dat, even als voor andere onderdeelen der verdediging te water en
te land, door het brengen op de begrooting van de kosten voor de
inrichting, welke wel rijksinstellingen, maar geene scholen zijn, de
verdere bemoeienis der Kamers niet meer noodig noch wenschelijk