360
hulp verkrijgt door het aanstellen van korporaals- en onderofficieren-
militiën.
Niettegenstaande allerlei soorten van middelen zijn aangewend om
hierin verandering ten goede te brengen, blijft het Nederlandsche
leger een betrekkelijk groot incompleet aan officieren houdenwaarom
door Nederland dan ook zeer ten rechte als eisch gesteld mag worden
dat het zich ten koste van het Indische leger niet van zijne officieren
nog meer ontbloot. En werd in 1873 aan een 60 tal Nederlandsche
officieren al de toestemming gegeven, het groote incompleet aan of
ficieren bij- het Indische leger gedurende een tweetal jaren eenigs-
zins aan te vullen, toen de Indische toestanden zulk een maatregel
dringend noodzakelijk en de Europeesche politiek het mogelijk maakten,
Nederland mag daarop niet rekenenwanneer ooit eene buitenlandsche
mogendheid met voor Indié nadeelige annexatieplannen is behebt.
Zou alsdan de toestand anders ziju dan toen de gemeenschap tusschen
Nederland en Java in 1811 door de Engelsche vloot werd gestremd,
en Daendels genoodzaakt wasofficieren aan te stellen en te bevorderen,
die in gewone omstandigheden hoogstens onderofficier zouden zijn
geworden? Maar aangenomen, dat Nederlandbij een grooten oorlog-
tegen Inlandsche vijanden of bij een aanval van eene buitenlandsche
mogendheid op Indié, niet op zelfbehoud behoeft bedacht te wezen,
dus met zijn officierskorps zou kunnen bijspringen, zou dan de goede
geest in het Indische officierskorps niet lijden door het overplaatsen
of talrijk detacheeren van Nederlandsche officieren? Zou het achteruit
stellen der Indische officieren of het voorbijgaan der gedetacheerde
of overgeplaatste Nederlandsche officieren het moreel niet schaden,
of zich geene onverschilligheid openbarenjuist wanneer buitengewone
krachtsinspanning noodig is?
Yereeniging van de beide legers is eene utopieeene onmogelijkheid,
evenzeer als eene nauwe aaneensluiting. Middelen echter om eene aan
eensluiting van de beide officierskorpsen te bevorderen, behoeven niet ge
zocht te worden. Zij, die zulks door allerlei mooie phrases willen doen, om
zoodoende hunne lusten voor heerschzucht en achteruitstelling van het
Mr. C. W. Opzoomer zegt op bl. 20 Tan „De grenzen der staatsmacht", waar hij
de woorden van Mirdbeau aanhaalt, „de woede van regeeren is de verderfelijkste
ziekte der moderne gouvernementen.