430
vier te bereiken, sprong de 2° Luitenant J. J. Verlinden dadelijk
te water, gevolgd door een 30 tal onderofficieren en minderen, en
ging hij onverwijld naar de mesigit om die te bezetten.
Kort daarop gelukte het ook den lon Luitenant J. H. Scliwab
met nog eenigen over te komen, zoodat toen de mesigit bezet was
door 40 a 50 man. Eenigen tijd daarna, circa anderhalf uur later,
gingen de beide Inlandsche kompagniën over en bleek het toen,
hoog tijd te worden; want de waterstand werd elk oogenblik
hooger.
Wij bleven 1-|- dag zonder vivres en moesten toen uit den
omtrek alles halen om iets te eten te hebben, zoodat de schapen,
geiten, eenden en kippen ons zeer welkom waren; daarbij werd
gelukkig ook nog wat rijst gevonden, waarmede we ous behielpen.
Aldus kwam de mesigit Indrapoeri in ons bezit. We hadden hier
door eene belangrijke schrede voorwaarts gedaan. Hiermede ein
digt het verhaal van de gevechten op den 23 en 24 Maart 1879.
Kaar aanleiding van mijne in deze en de voorgaande aflevering
geplaatste opstellen, zij het mij geoorloofddaaraan eenige opmer
kingen van taktischen aard te voegen, die ik van belang acht voor
allen, die nog niet te velde zijn geweest.
In Indië zijn de gevechtsvormen tegen een Inlandsclien vijand
eenvoudig.
Aard en gesteldheid van het terrein beheerschen bovendien zóó
danig alle troepenbewegingen, dat die vormen (plaatsveranderende,
formatie- en frontveranderende bewegingen) van minder belang zijn
dan in Europaen men tevreden mag zijn als men hoofdzakelijk
door doelmatige, snellemarschen het object bereiken kan.
Op de meeste terreinen is de flankmarsch zoo niet de gewone
dan toch de meest geivone marschvorm.
Yooral in den Atjehschen oorlog was vrij algemeen het hoofddoel
onzer bewegingen om meester te blijven van het bedekte terrein en
het opene aan den vijand te laten. De Luitenant-Kolonel Godin
vooral dit herrinner ik mij was een groot voorstander van dien
regel en heeft vooral daardoor weinige verliezen geleden bij den
marsch van Oeleh-karang naar Montasïk. Ook de andere kolon-