515
dat in David's geschrift wel had kunnen worden overgenomen, dat
door het Militair Weduwen- en Weezenfonds van en met 2 Januari
1842 tot en met ultimo December 1871 aan renten werden gekweekt
f 2444073,70= en het verlies aan kapitaal gedurende dat tijdvak niet
meer bedroeg dan 26667,43. Eindelijk komt het mij voor, dat
David's stuk niet in waarde zou zijn verminderd, door de overneming
van het woord van lof, dat hij zag, dat in een ter zijner beschikking
gesteld geschrift wordt toegezwaaid aan de opvolgende directiën van
het Weduwen- en Weezenfonds der officieren van de landmacht in
Nederlandseh-lndië van en met 1842 tot en met 1871, die, hoewel
samengesteld uit militairen, en dus geeue specialiteiten in geldzaken,
toch het eigendom van weduwen en weezen gedurende dertig jaren
zóó wisten te beheeren, dat, in verhouding tot het bedrag der uit
gezette kapitalen en het verloopen tijdvak, wat betreft de weinige
schade, die geleden werd, waarschijnlijk slechts weinige geldinstel
lingen met het fonds, door hen bestuurd, zullen kunnen wedijveren.
Yolgens de meening van David werd door de ook in het reglement
van 1817 voorkomende bepaling, dat alle officieren een zeker deel
van hun inkomen moeten bijdragen, de aard van het fonds van den
beginne af miskend. Dit is niet volkomen juist. Beter had hij
zich uitgedrukt, door te zeggen: „de aard van een fonds als dat,
hetwelk ik meendat moet worden opgericht, werd van den beginne
af aan miskend." Met eene instelling, zoo als die, welke hij wil,
komt het Militair Weduwen- en Weezenfonds echter niet overeen.
De basis, waarop dit rust, is van gemengden aard, namelijk on
derling hulpbetoon en onderlinge waarborg. Gedeeltelijkal zijn
ook de bijdragen verplichtend, draagt het Militair Weduwen- en
Weezenfonds dus het karakter eener liefdadigheidsinstelling. leder-
lid van het officierskorps staat eenige percenten van zijne inkomsten
af, tot ondersteuning van weduwen en weezen van gehuwde kame
raden. David noemt dit eene onbillijkheidwaarvan hem de oor
sprong niet recht duidelijk is. Vragenderwijs zegt hij echter,
waaraan, hetgeen hem toeschijnt, onbillijk te zijn, moet worden
toegeschreven. Waren bijdragen alleen van de „belanghebbenden"
Einde 1878 waren aan renten geind f 3561227,076. De verliezen aan kapitaal
bedroegen toen 56500,