517
Staat het den industrieel, die ziet, dat zijne werklieden huwelijken
sluiten, zonder maatregelen te nemen voor de toekomst, ten gevolge
waarvan weldra lasten op de arbeiders zullen drukken, die zeer
waarschijnlijk ontzenuwend op hunne bruikbaarheid zullen werken,
en den werkgever zullen blootstellen aan zich telkens herhalende
aanvragen om loonsverhooging dan wel ondersteuning voor de be
trekkingen van overledenen, niet volkomen vrij, te vorderen, dat zij,
die in zijne dienst treden, deelnemen aan een fonds, ten doel heb
bende, de rampen, die uit lichtvaardig gesloten huwelijken kunnen
voortvloeien, te verzachten? Wordt de fabriekant, of wie ook, die
zich de toekomst zijner ondergeschikten op die wijze aantrekt, niet
algemeen geprezen? En waarom handelt eene Regeering, die over
gaat tot het nemen van een dergelijken maatregel, dan verkeerd,
toen zij een fonds oprichtte, welks doel is, officiers-weduwen en wee
zen, dat wil zeggen de nagelaten betrekkingen der overleden ka
meraden van hen, die bijdragen, te behoeden voor armoede, en
daarom de uitkeeringen vaststelde, niet in volkomen verhouding' tot
hetgeen wordt gestort (want ware dit het geval, dan zouden de we
duwen van subalterne officieren eene in evenredigheid tot de be
hoefte, bespottelijk geringe som ontvangen) maar naar hetgeen werd
noodig geoordeeld, in de eerste plaats om overeenkomstig den stand,
dien de man of vader iu de maatschappij bekleedde, en tevens, hoe
wel slechts in de tweede plaats, overeenkomstig den rang, die daar
door hem werd ingenomen, te kunnen blijven leven? Kleefden
het Militair Weduwen- en Weezenfonds, zoo als het in 1817 werd
opgericht, gebreken aandan moeten deze niet gezocht worden in de
bijdragen van ongehuwden. Die gebreken waren van anderen aard.
Blijkbaar werd bij de oprichting gecne de minste rekening gehou
den met hetgeen de ondervinding omtrent de sterfte in de koloniën
geleerd had en verviel men, toen in de eerste jaren de kas
In het rapport der Militaire Commissie, bestaande uit den Luitenant-Generaal
Janssens en de Kolonels Van den Bosch, Van Dier men en De Kochover de militaire oc
cupatie van Nederlandscli-lndiëden 11 Augustus 1814 den Souvereinen Vorst aange
boden, wordt gezegd, dat volgens de nieuwste berekeningen na verloop van 13 jaren
van de 100 soldaten in Nederlandscli-lndië slechts 7, van een gelijk aantal officieren
niet meer dan 9 of 10 in leven zijn gebleven, en dat na verloop van 20 jaren van