520
waarschijnlijk. Niet zonder grond mag daarom worden aangenomen,
dat, werd den officieren toegestaan, ook voor hunne natuurlijke kin
deren aanspraken op het Militair Weduwen- en Weezenfonds te doen
gelden, de grieven aanmerkelijk zouden verminderen.Overigens
schijnen de ambtenaren over het geheel meer dan de officieren in te
stemmen met Bluntschlidie zegt, „dat hoewel de Staat van rechtswege
niet gehouden is, om ook tot de nagelaten weduwen en weezen van
overledene ambtenaren zijne zorg uit te strekkenomdat het ambt
slechts geldt voor het leven en de bezoldiging daaraan verbonden niet
erfelijk istoch het bestaan eener openbare pensioenkas, grootendeels
gevoed wordende uit kortingen op de bezoldigingen der ambtenaren,
en die naar vaste regelen aan de nagelatenen pensioen betaalteene
heilzame instelling is."
W aarom zou die meening ook onder officieren niet meer ingang
kunnen vinden dan klaarblijkelijk plaats vindt? Dat men van den
beginne af de onbillijkheid, die tegenover ongehuwden werd begaam
gevoelde, wordt volgens David, bewezen door de bepaling, die blijk
baar eenigszins vergoelijkend moest werken, dat de gehuwden iets
meer moesten betalen. Wat mij betreft, ik vind het door David
geleverde bewijs zeer zwak. Dat men de ongehuwden minder liet
betalen, was ook, zonder dat het noodig was aan onbillijkheid te
denken, zeer verklaarbaar. Kansen om eenmaal betrekkingen na te
laten, die uit het fonds kunnen trekken, bestaan ook voor lien. Die
kansen zijn echter niet zoo groot als die der reeds gehuwden. Daarom
moesten zij uit den aard der zaak ook eene kleinere assurantie-pre
mie betalen. Wat betreft David's bewering, dat bij de oprichting van
het eerste fonds eene leidende gedachte geheel ontbrak, deze is niet
volkomen juist. Men begreep, dat het alleszins billijk mocht geacht
worden, dat ieder officier, hetzij gehuwd of ongehuwd, eene gering
heid van deszelfs appoin tementen bijdroeg om daaruit een bestaan
aan de weduwen en iveezen van ",n stand te verzekerenmen
stelde de bijdragen voor gehuwden hooger dan die voor ongehuw
den; men achtte de oprichting van een reserve-fonds noodzakelijk
[„opschieting tegen behoorlijken interest" was de uitdrukking, door
„Economist," 1878, Juni en Juli.
3e alinea van het reglement van den Maarschalk Daendels.