108 Do eerste Atjehsche expeditie en hare enquête. Historische kritiek, door Generaal P. C?. Booms. Met terreinschetsen. Indi sche Gids, afl. 5 en 6, jaargang 18S0. In 1879 schreef de steller van „De wetgevende macht en de ministe- ricn van landsverdediging" in dit tijdschrift: (zie all. 1). „Zeker was h. v. het niet slagen der eerste Atjehsche expeditie te betreuren, maar mocht daarom hot „kruisigt hen" worden uitgesproken over allen, die het be leid daarvan in handen hebben gehad? Lag de oorzaak niet dieper dan in het politiek en militair beleid van hen, die daarbij door de fortuin werden verraden? Het is niet de zaak zegt Von Verdy du Vernois in zijne „Kriegsgeschichtliche Studiën" te ontdekken wat de aanvoer ders en leiders hadden kunnen weten, zoo als door de „Commissie van enquête" in haar, volgens den Generaal Booms„niet grondig, niet onpartijdig en niet menschkundig" onderzoek meer dan eens wordt voor opgezet, maar wel wat zij in de werkelijkheid wisten op het oogenhlik, dat de hevelen werden gegeven, waarvan men de juistheid en de gevol gen bestudeert. De snelheid, waarmede de gebeurtenissen elkander op volgen en de moeilijkheid om op een gegeven oogenhlik vertrouwbare inlichtingen te bekomen, zijn zoo vele oorzaken van dwalingen, die bijna altijd de reeds zoo moeilijke taak der aanvoerders op het terrein van den oorlog komen verzwaren. Dat leert ons Benedek, dat heeft ons Trochu geleerd, en dat wordt op meesterlijke wijze door De Roo van Alderiverelt aangetoond. Zij, die bij de tweede Atjehsche expeditie de fortuin op het terrein des oorlogs hebben zien werken, weten welke toevallige omsttui- diglieden en grillige kansen van haar te verwachten zijn. Wanneer dan ook eenmaal de op den Atjehschen oorlog betrekking hebbende officieele stukken gepubliceerd mogen worden, en het publiek in staat zal worden gesteld te oordeelen, zal het kunnen blijken in hoever billijkheid, gema tigdheid en rechtvaardigheid in het oog zijn gehouden door eene „en quête," welke de waardigheid en het prestige van, zoomede het vertrouwen op de hoogste staatsdienaren en het leger sedert aanmerkelijk in de schat ting van het groote publiek hebben doen dalen en het onderling ver trouwen en de kameraadschap in den boezem van het leger hebben ver minderd; terwijl het volledig verslag totnogtoe geheim werd gehouden. Maar wat ook de oud-minister De Waal daartegen in zijne „Indische financiën" moge aanvoeren, zoo veel staat nu reeds vast, dat vóór het begin van den Atjelisclien oorlog, waarvan men wist, dat die moest uit breken, de ministers van Indische landsverdediging nagelaten hebben dat-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1880 | | pagina 117