pleidooi vóór de oprichting eener reserve in Nederland voor het Ne- derlandsch-Indische leger door den Kapitein Borel talentvol geleverd, maar, we moeten er dadelijk bijvoegen, daarbij zijn vele zijden van dat vraagstuk onbeschouwd gebleven, wat derhalve ten gevolge moest hebben, dat de zaak eenzijdig beoordeeld werd, vooral door hen, die Indië niet kennen. Laatstbedoelden zullen daarom ook onmogelijk een goed antwoord kunnen geven op de vraag: Waarom is tot in de Oost-Indiën zoude behooren gedreven en die bezittingen bestuurd te worden, in dier voege, dat aan dezelve de hoogst mogelijke trap van welvaart, aan den koophandel der Republiek het meeste nut, en aan 's Lands finantiën het meeste voordeel worde aangebragt" (zie M>. P. Mijer„Verzaipeling van instructiën, ordonnanciën en regle menten voor de Regering van Nederlandsch-Indiëvastgesteld in de jaren 1609, 1617, 1632, 1650, 1807, 1815, 1818, 1827, 1830 en 1836, met de ontwerpen der Staatscommissie van 1803 en historische aanteekeningen", BataviaLands-drukkerij, 1848.) lezen wij o. m: „"Wanneer wij verder nagaan, van hoeveel aanbelang het is, om steeds in Indienen voornamelijk op het Eiland Javate hebben eene, door een duurzaam verblijf, geacclima- teerde Militaire Magt, aan de Huishoudelijke inrichtinge, en de gemeenschap met den Inlander gewoon, moeten wij als eene vaste maxime aanraden, dat nimmer Rationale Militaire Corpsen, Corpsgewijze, worden afgewisseld, en wij kunnen ook niet vinden, dat, daarin, eenige de minste zwarigheid kan gelegen zijn, wanneer aan den Gou verneur-Generaal de bevoegdheid wordt gelaten, om, de dienst van den Staat zulks gedogende, aan Officieren en Soldaten individuëel derzelver Ontslag, ofte ook Verlof, voor eenen bepaalden tijd, te mogen verleenen, wanneer zij daartoe verzoek doen." Raadpleeg hierbij den „secreeten" brief der Commissie voornoemd van 5 Maart 1803, behandelende de „Defensie dezer Bezittingen, en de Land- en Zeemagt, daartoe vereischt wordende." Wie ons dit stuk kan bezorgen of aanwijzen, bewijs t ons eene groote dienst. De „Militaire Commissie", benoemd bij besluit van den Souvereinen Vorst dd. 8 Juli 1814, No 203 om zich „onledig te houden met de examinatie der punten, die omtrent de militaire occupatie van Java en de omliggende eilanden, alsmede van de Moluccos in aanmerking zullen moeten komen, en nu reeds voorloopig kunnen worden geregeld", was echter ad 3° van haar rapport dd. 11 Augustus d. a. v. de meening toegaan „dat het corps d'armée in Indië in der daad is en moet zijn een wezenlijk gedeelte van de land- magt (in Nederlanden de corpsen, ieder in zijn wapen, het nummer naar de oprigting noemen moeten, en dezelve susceptibel zijn, van door aflossing naar Europa terug te komen, zonder dat zij het regt hebben, den tijd te bepalen, wanneer zulks moet geschieden, met dat voordeel, dat dengene, die in Indië wenscht te dienen, zulks alsdan zal worden toegestaan." Dit voorstel der Commisie (zie „Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië" jaargang 1853.) heeft echter geen ingang gevonden. Dadelijk na 1817hoe kon liet eenvoudiger? is er eene scheiding tusschen de beide legers ontstaan, zoo wijd en diep, dat aan eene orga nieke hereeniging niet te denken valt. Het rapport der laatstbedoelde Commissie zal in dit tijdschrift met de noodige aanteekeningen gepubliceerd worden. Redactie,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1880 | | pagina 12