149
om eene charge goed uit te voeren. Wij zijn echter den schrijver
der hier besproken recensie erkentelijk, dat hij de pen heeft opge
nomen om het recht van bestaan der Indische Cavalerie te verde
digen, maar wij hadden liever gezien, dat hij er zich toe bepaald had,
door voorbeelden te bewijzen, dat de Cavalerie moet worden behouden.
De Kapitein Swart heeft dit volgens onze meening beter begrepen.
Hij neemt in zijn betoog de verdediging van den Indischen archipel
als grondslag aan. Zooals ieder weet, zal bij een aanval van eene
buitenlandsche mogendheid speciaal het eiland Java krachtig worden
verdedigd. Wanneer nu de schrijver zich die verdediging van Java
goed voor oogen had gesteld en hij had in aanmerking genomen
de vermoedelijke sterkte der aanvallende en verdedigende macht, de
gesteldheid van het terrein en ons vermoedelijk plan van defensie, dan
had hij kunnen.besluiten tot de bepaling van de sterkte en den werkkring
van de door ons benoodigde Cavalerie. Zoo iets zou gunstig hebben kun
nen influenceeren op de hangende plannen om de Cavalerie te redu-
ceeren. Eene opsomming van heldenfeiten, door de Cavalerie vroeger
in deze gewesten bedreven, vergezeld van de aanduiding, dat thans
onze Cavalerie daartoe niet meer in staat zou zijn, schaadt zeker meer
aan het goede doel, dat de schrijver zich heeft voorgesteld, dan dat
het dat bevordert
Tegenover de opinie van sommigen (leeken), die beweeren, dat de
Indische Cavalerie kan worden gereduceerd, stellen wij die van velen
Het doel der boekbeschouwing schijnt de schrijver niet begrepen te hebben. Als
hij het boek van Generaal Laliure eerst gelezen had, zou hij deze opmerkingen niet
gemaakt hebben. "Wat Kapitein Sivart heeft geschreven, behoefde niet herhaald te
worden. Dat in de boekbeschouwing zoude doorstralendat de tegenwoordige Cava
lerie geene heldenfeiten meer zou kunnen verrichten, is eene bewering, die de schrijver
gerust achterwege had kunnen laten. Gevoelt hij zich daardoor geschokt, dan is een
anoniem stuk het middel niet om daartegen op te komen. Hij stelle zich echter ge
rust. Eene dergelijke insinuatie zoude de redacteur van dit tijdschrift nooit dulden.
Wil de geachte schrijver ons doen gevoelen, dat de recensent de bevoegdheid niet
had, de ccwalerietactiek te behandelen, hij doe zulks; maar de toon van den „jongen
cavalerieofficier" treft den recensent nietmaar de theoriën van Generaal Lcihuredie
het, volgens den schrijver, niet weet, wat bij ccivdierieaanvallen moet worden in acht
genomen. En dat beamen wij volstrekt niet! Wij stellen op die theoriën veel prijs,
evenals op eene vermeerdering der Cavalerie, voor welk wapen wij altijd gepleit hebben.
Redactie,