170
ook ten allen tijde eene der eerste zorgen van den Souvereinen Vorstdat er eene toerei
kende Zee- en Landmagt onderhouden -worde, aangeworven uit vrijwilligers, het
zij inboorlingen of vreemden, ten einde te dienen in of buiten Europanaar de om
standigheden". Artikel 123 der Grondwet van 1814 luidde: „Behalve de vaste Zee-en
Landmagt zal er steeds zijn eene Nationale Militie, waarvan in vredestijd jaarlijks
een vijfde gedeelte wordt ontslagen en door anderen, ten gelijken getale, vervangen,
zooveel mogelijk te nemen uit vrijwilligers, en anders bij loting, uit de ongetrouwde
ingezetenen van 18 tot 22 jaren. Die, welke hun ontslag zullen bekomen, kunnen
onder geen voorwendsel, tot eenigen anderen dienst dan voor de hierna te melden
Schutterijen worden opgeroepen." Als men nu beide artikelen met elkander vergelijkt,
zal het niet moeilijk zijn, tot de conclusie te komen, dat de Commissie niet anders
kan bedoeld hebben, dan het leger voor Indië te nemen uit de in artikel 122 der
toenmalige Grondwet bedoelde gewapende macht. Zij noemt dat gedeelte in haar rap
port, later, de staande armee. Maar, zegt zij, de toestand („tegenwoordige staat")
dier „armee" liet het, bij toerbeurt, naar Indië zenden van de (haar samenstellende)
verschillende corpsen „vooralsnog" niet toe. Daarom stelde zij andere maatregelen
voor om de voor Indië te bestemmen troepenmacht compleet te krijgen: 1° Uit vrij
willigers van de vrijwilligers, d. i. de bij art. 122, G. W. 1814 bedoelde gewapende macht;
waren daarvan niet genoeg bijeen te krijgen, dan moesten de overige vrijwilligers van
dat staande leger er om loten om naar Indië te gaan; loten is dus dwang', die vrij
willigers kon men dus dwingen, al was het ook met handgeld, naar Indië te gaan.
2° Uit vrijwilligers der landmilitie, d. i. de nationale militie, bedoeld in art. 123 G.
"W. 1814, die de bij besluit dd. 20 Dec. 1813, N° 3 van den Souvereinen Vorst opge
richte landmilitie (Ned. Staatsblad N° 14 van 1813) had vervangen. Van loting en dus
van dwang om naar Indië te gaan, is bij deze vrijwilligers geene sprake. De eerste
troepenmacht voor O.-Indië bestemd, vertrok 29 October 1815 derwaartsniet mot het
doel om in Indië te ilijven, maar later, door troepen uit het moederland afgelost, naar
Nederland terug te keeren. Toen zij naar Indië vertrok, was België met Nederland
vereenigd, en had men de Grondwet van 1815.
(2) Artikel 204, G. W. 1815 luidde: „De Koning zorgt, dat er ten allen tijde eene
toereikende Zee- en Landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers,
hetzij inboorlingen of vreemdelingen, om te dienen in of buiten Europa, naar de
omstandigheden". Die dwang om naar Indië gezonden te kunnen worden, bleef dus
op die vrijwilligers van toepassing. Van de vrijwilligers der militie was echter geene sprake
meer, want art. 210, G. "W. 1815 luidde: „De militie mag nimmer en in geen geval
naar de koloniën worden gezonden". Als evenwel uit de le alinea van art. 207G. "W.
1815 blijkt, dat de vroegere grondwettige bepaling was opgeheven, dat de vrijwilligers
bij do militie, d. z. de vrijwillige militiëns, uit de militieplichtigen moesten voortkomen,
waarom mochten dan de vrijwilligers der militie sedert 1815 niet meer naar de kolo
niën worden gezonden, indien ze dat verkozen? Na 1818 (zie Ned. Staatsblad N° 41
van 1818) werd echter de bij art. 204 gewilde gewapende machtd. i. de staande armee,
langzamerhand (van 1818 1824) met de nationale militie (art. 206, G. W. 1815) tot ééne
legermacht vereenigd. Behalve die, had men nog corpsen vreemde troepen, voornamelijk
Zwitsers, in dienst; dit was grondwettig. De laatste overblijfselen de drie infanteriere-
gimenten ZwitsersVon Jenner, Auffmorth en Von Ziechter werden in 1829 afge-