171 dankt. Die corpsen vrijwilligers zijn echter nimmer naar de koloniën gezonden. Toen dug na 1829 de bij art. 204, G, W. 1815 bedoelde gewapende macht feitelijk niet meer bestond, zou men kunnen vragen of de vrijwilligers van de overgebleven grondwettige legermacht in Nederlandd. i. de militiegedwongen kunnen worden, naar Indië te gaan. Bepaalt men zich tot de tegenwoordige Grondwet, dan moet men ja zeggen. Alleen de lotelingen (art. 185 G. W.) bij de militie te land mogen niet zonder hunne toestemming herwaarts worden gezonden, doch bij de wet van 19 Augustus 1861 (Ned. Staatsblad N° 72) is bepaald, dat ook de vrijwilligers bij de militie niet tegen hun zin naar Indië mogen worden gezonden. Die wet schendt dus de Grondwet? (3) Welk eene tartufferie schuilt erin deze laatste alinea! Voor het Indische leger waren deserteurs goed genoeg, Nederlanders van 1814, die hun land moesten verde digen, maar zich aan de krijgsdienst onttrokken, toen zeker een der heiligste plichten van den burger van den Staat, die nauwelijks het- Fransche juk afgeschud had en nog angstig naar den grooten balling op Elba zag. Bij eene „wettige uitspraak" van eene „militaire commissie" moesten ze voor de dienst in de koloniën bestemd, in stede van aan den „krijgsraad" overgeleverd en volgens de militaire wetten veroordeeld te worden. „In het vervolg" behoorde dat zoo te blijven, maar om de overige militairen in de koloniën niet te vernederen mocht die bepaling niet voor eene „condemnatie" gelden. Wat dan? Men liet natuurlijk de keuze tusschen krijgsraad en vonnis of na vonnis voltrekking daarvan, en gratie met een (gedwongen) engagement voor het leger in de koloniën. Yoor transigeeren met de strafwet was men dus toen niet hui verig. Evenmin voor het aannemen van vreemdelingen van slecht allooi. Was het daar om te verwonderen, dat de Gouverneur-Generaal Van der Capellen in December 1819 aan den Minister van Koloniën schreef (zie SpenglerDe Ned. O. I. bezittingen onder het bestuur van den G. G. Van der Capellenpag. 137) „Het schuim van vreemde legers zal weldra dat onzer koloniën uitmaken". Hoe het met het aanvullen van het Europeesch element in het Indische leger inde eerste jaren na 1816 ging, is dus bekend. Toen Generaal Van den Bosch Minister van Koloniën was, en reeds vóór diens tijd, ging het in dit opzicht nog even erg, zoo niet erger toe. De middelen om dat element op compleet te houden, waren de klassen van militaire discipline, de strafdivisiën en de tot detentie veroordeelden bij het Nederlandsche legerlieden uit de bedelaarskoloniën, waarvan Van den Bosch een der oprichters was, deserteurs van vreemde legers en de Leidenaarsbekend onder den officieelen naam van geaboleerden En dat, terwijl de gewone jaarlijksche suppletie voor Indië tot en met 1850 (zie De Waal„Onze Indische financien", II) gemiddeld per jaar nog geen 1000 Europeanen bedroeg! Wel heeft Koning Willem II aan zulke individuen, die b. v. een abolitie- brief voor diefstal hadden, het ridderkruis der Militaire Willemsorde ontzegd, en had het Indische leger aan dezen Koning het Gouvernements-besluit van 29 Juli 1841, N° 17 te danken, waarbij bepaald is, dat personen, die vroeger een onteerend vonnis hadden ondergaanniet meer naar het Indische leger mochten worden gezonden maar toch bedroeg het aantal van dergelijke individuen, na vele pogingen om dat verderf- lijk aanvullingstelsel vaarwel te zeggen, in 1846 1847 nog 7°/0 van de suppletietroepen, terwijl het aantal vreemdelingen zonder bekende antecedenten 56°/0 van die troepen be droeg! Naarmate meer op 't gehalte gelet werd hoe gaat men tegenwoordig nog te werk met het aanwerven van -vreemdelingen, waarvan het gi os met valsche papieren

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1880 | | pagina 180