178
ïïiet het zeilden van officieren naar Indie gegaan is. Men liet hundie veel op hunnö
rekening hadden, de keuze tusschen demissie of naar Indië! Eerst na de dringendste
vertoogen uit Indië tegen dergelijken, het Indisch officierscorps vernederenden maatre
gel, werd acht geslagen op het herhaald verzoek van den Commandant van het leger
in Indië om geene officieren meer uit Nederland herwaarts te zenden zonder extract
conduitelijsten en extract-strafregisters. Yan toen af is dat met het eergevoel van den
Indischen officier spottende systeem van overplaatsing van Nederlandsclie officieren bij
het Indische leger en die vreemdsoortige wijze van aanvulling der officiersplaatsen in
Indië meer en meer buiten werking gesteld. Eerst nadat de Generaal Van den Bosch
als Minister van Koloniën was afgetreden, is dat kwaad geheel opgehouden. Het een
en ander hierover is te vinden in de aan den Generaal Penning Nieuivland toege
schreven en in 1834 te Breda uitgegeven brochuré, getiteld: „Vrijmoedige beschou
wing van de landmagt in Nederlandsch-Indiëwaarover Van den Bosch zeer gevoelig
moet geweest zijn en dit aan den vermeenden schrijver moet hebben laten blijken.
Dat men nog dertig jaren later in Nederland het systeem huldigde, bij overplaatsing
en aanstelling van officieren, goed genoeg voor Indiëis door voorbeelden, die achter
wege kunnen blijven, te staven.
(6) Dat waren „volontairs, dingende naar den rang van officier." De Koninklijke
Militaire Academie werd eerst in 1828 opgericht.
(7) D. i. de Minister.
(8) Heeft dat voorstel ingang gevonden? Keen. Men wilde, maar kon het niet
opvolgen. Daartegen hebben zich toestanden, omstandigheden, verzet. Thans vindt
men schrijversdie zich in allerlei explicatiën verdiepen van de grondwettige bepa
lingen, die het hoofdstuk defensie uitmaken. Zij ontleenen daaraan de conclusie, dat
de feitelijke toestandwaarin het Indische leger thansmet opzicht tot zijne staats
rechtelijke verhouding tot het Nederlandsche leger verkeert, niet strookt met den
wettelijken. Zij bewerendat de afscheiding van het Nederlandsche en het Indische
leger niet op een grondwettelijken bodem rust. "Wie zijn zij, die zoo spreken? Zij,
die over het hoofd zien, dat bij het ontstaan van het Indische leger in 1816 de
grondwettelijke bepaling, dat de Koning het opperbestuur der koloniën en bezittingen
van het Rijk in andere werelddeelen heeft, eene veel uitgebreider en daarmede andere
beteekenis had dan tegenwoordig, 't Is voor dit onderwerp niet voldoendedat men
weet, wat Thorbecke in zijne „Aanteekeuingen op de Grondwet" en Heemskerk in zijn
„Praktijk der Grondwet" hebben gezegdmaar men hebbe ook de werken te raadplegen
van EDe Waal„De koloniale politiek der Grondwet" en „Nederlandsch-Indië in de
Staten-Generaal." Men raadplege ook de „Bijdragen" van Van HogendorpTaal-of
staatkundige definitiën te geven van „opperbestuur" en „oppergezag" leidt tot niets.
Wie heefff het recht te zeggen, dat hij'het verschil tusschen die twee woorden goed
weet? Volgens art. 58 G. W. heeft de Koning het o\)^Qvgezag over zee- en landmacht.
Volgens art. 59 G. W. heeft hij het o^Qvbestuur der koloniën. Wat is gezagwat
is bestuur Is gezag meer dan bestuur Zoo ja, dan zouden volgens Generaal Weitzel,
zelfs met inachtneming van art. 118 G. W.de drie laatste alinea's van art. 42 R.
R. geen grondwettig recht van bestaan hebben! [Zie „De beteekenis en de geschiedenis
onzer grondwettige voorschriften aangaande de landsverdedigingzoo wel met betrekking