175
mandanten te betoogen. Daartoe zal ik in korte woorden de meest algemeene
gebreken van onze bentings in Atjeh trachten aan te toonen, in de hoop
de aandacht op dit onderwerp te vestigen, waardoor eene bekwame
pen misschien den lust zal gevoelen, dit punt verder uit te werken.
In de laatste zeven jaren heeft men in Indië veel gelegenheid gehad,
zich op de veldversterkingskunst toe te leggen.
Gedurende den oorlog in Atjeh namelijk, had men te doen met een
hardnekkigen vijand, die den krijg zoowel aanvallend als verdedigend
voerde, eiken duim breed gronds met eene weêrgalooze dapperheid ver
dedigde en elke gelegenheid aangreep om tot het offensief over te gaan.
Hierdoor werd het noodig, dat men versterkingen bouwde en soms deze
versterkingen tot liniën vereenigde, ten einde hem zoodoende beter
weerstand te kunnen bieden. Zoo ontstonden de westerlinie en zuiderlinie
de zuid- en noordoosterlinie, de tweede linie, benevens de zelfstandige
sterkten op de Noord-, Oost- en Westkust.
Deze liniën van versterkingen hadden soms verschillende doeleinden.
Een gedeelte der westerlinie diende om de bevolking der met ons bevriende
IY Moekims te beschermen, zoodat de naam linie hier oneigenaardig was,
en men beter had gedaan den naam westerversterkingen te gebruiken.
Het andere gedeelte dezer linie en de zuiderlinie diende tot observatie
van het gebergte, terwijl het doel der drie overige liniën was, den vijand
m de XXII en XXYI Moekims op te sluiten en hem zoodoende alle
communicatie met het onderworpen gedeelte en allen toevoer van vivres
en ammunitie te ontnemen. De buitenposten waren zelfstandige sterkten,
welke dienden om vasten voet in de verschillende landstreken op de
kusten te houden.
Wat de versterkingen betreft, waaruit deze liniën bestonden, zoo moeten
deze nagenoeg allen aan hetzelfde doel beantwoorden, namelijk elkander
onderling bestrijken, zoodat het achterliggende terrein vrij bleef en
zooveel verdedigingsvermogen bezitten, dat zij een overmachtigen vijand
weerstand konden bieden.
Aangezien men met Inlandsche vijanden te doen had, kon men deze
versterkingen met veel minder voorzorgen en veel eenvoudiger maken dan
tegen Europeesche vijanden. Men heeft deze eenvoudigheid, volgens
mijne bescheiden meening, evenwel te ver gedreven, daar men altijd aan
de stelling moet blijven vasthouden, dat men 'svijands krachten niet te
veel moet minachten. Het is waar, de aanvallen van een Inlandschen
vijand zijn niet zoo geducht, daar zijn geschut nog zeer primitief is, en
men zich in den regel slechts tegen geweervuur behoeft te dekken