200 - Van Muiken maar ook het leger, het geheele krijgswezen, werd daarin aangevallen. Dat krijgswezen heette daarin ellendig; het was onmogelijk, met zoo iets aan eene verdediging des lands te denken; het leger was zonder oefening, zonder kracht; het was geen leger, het was „eene ver zameling van menschen", meer niets. De heerschende toon in dat rapport, opgemaakt zoo kort na de mobi lisatie in 1870, toen de politieke horizont nog niet helder was, en de ge moederen alles behalve rustig waren, terwijl het niet onmogelijk is ge weest, dat parlementaire tactiek en kansrekening der staatspartijen daaraan haar deel hadden, werd evenals de redevoeringen in de zittingen gehouden over de wet betreffende het gebruik der 4 millioenen, die in Juli 1870 waren toegestaan voor de mobilisatie, sterk gegispt; zelfs door hen, die aannamen, dat er slechts beoogd werd, om des te spoediger tot het ver beteren der weermiddelen te geraken. Voorzeker hadden die rapporteurs {De Bieberstein, Fransen van cle PutteStieltjes, De Eoo van Alderwerelt en Storm van 's Gravesande) bij hunne uitspraken een weinig minder scherp kunnen zijnmaar de zonderlinge houding van eenige afgevaardig den die in de zittingen bij de bespreking van het voorloopig verslag lof- predicatiën hielden over het gunstig verleden van den Generaal Van Mulken na zijn aftreden als Minister (tengevolge van de uitgebrachte critiek) heeft zeer waarschijnlijk tot die redevoeringen aanleiding gegeven; terwijl de opinie van bijna alle deskundigendie een streng oordeel uitspraken over een minister, die, gedurende 2j- jaar van zijn bestuur zeer weinig had gedaan tot verhooging van 's lands weerbaarheid die trachtte den toestand van het krijgswezen op veel gunstiger wijze voor te stellen dan met de waarheid was overeen te brengenen die ongezind bleef, na al het voor gevallene de rapporten der militaire bevelhebbers ter inzage aan de Kamer te geventot zulk eene sterke veroordeeling in het voorloopig verslag zal gedwongen hebben. Was in de eerste maanden van 1871 de opinie over den waren toestand van het Nederlandsche krijgswezen nog verdeeld, in de tweede helft van dat jaar werd die toestand reeds vrij algemeen zeer ongunstig genoemd, en niet lang daarna werd het voorloopig verslag, dat zooveel aanstoot had gegeven, juist en waar genoemd En is nu, in 1880, de toestand van het Nederlandsche leger verbeterd In de zitting van 23 Mei 1879 is die vraag in de 2e Kamer door den Minister Den Beer Poortugael beantwoord. „Er ontbreekt," zeide hij onbe wimpeld, „ontegenzeggelijk nog veel. In 1870, bij de mobilisatie, zijn tal van leemten en gebreken in het leger voor het groote publiek open-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1880 | | pagina 209