209 zou dan beschikbaar moeten gesteld worden om buiten de grenzen van ons grondgebied handelend op te treden. Zou deze handeling beschouwd kunnen worden als dienstig om de onafhankelijkheid van den Staat te handhaven en het grondgebied te beveiligen? Indirect misschien wel, wanneer daardoor een aanval op ons eigen land kon voorkomen worden in welk geval, door eene eigenaardige interpretatie van art. 177, een deel der nationale militie daarvoor bestemd kan worden; direct nooit, en dan zouden alleen vrijwilligers moeten genomen worden. Die divisie zou dan niet veel minder dan 10 a 12 duizend man sterk dienen te zijn, af gescheiden van de reserve, om de door den oorlog ontstane verliezen aan te vullen. De hoofdzakelijk voor dat doel dan op te richten en in stand te houden troepenmacht, ter sterkte van 15000 man, ten deele uit vreem delingen bestaande, achten wij, zoo het Nederlandsche volk daarvoor al geld zou willen afstaanen de samenstelling daarvan mogelijk wareniet alleen onraadzaam met het oog op onze verhouding tot de overige Eu- ropeesche staten, wier eisch tot deelneming aan een oorlog buiten de gren zen zoo die ooit mocht ondernomen worden, waaraan wij bepaald twijfelen, wanneer het buitenland het bewustzijn heeft, dat wij de onafhankelijk heid van ons land willen en kunnen handhaven geweigerd kan worden, met het oog op onze constitutie en de geschiedenis van ons volksbestaan, en vooral als wij werkelijk voor de beveiliging van ons grondgebied on- middelijk gereed zijn, maar zou ook aanleiding kunnen geven, dat wij eerder in een oorlog werden medegesleeptmisschien gunstig voor room, maar met zeer twijfelachtig nut voor de verdediging van eigen bodem. Aan die staande armee zou dan, even als nu bij de uitvoering der vesting wet, betrekkelijk meer geld besteed en meer aandacht geschonken worden dan aan het militielegerdat geheel op den achtergrond zou komen, en daardoor aan de Nederlandsche defensie een wellicht onherstelbare slag zou worden toegebracht. En om voor zulk eene troepenmacht eene Indische brigade te bestemmen, aannemende dat zulk een tweeslachtig corps in Nederland bestaan kan, zou door deze handelwijze, naar onze meening, hot Nederlandsche krijgswezen nog verder achteruit worden gebracht, en zou zelfs de mogelijkheid om dan in gemeenschap met eene groote mogend heid buiten ons grondgebied op te treden, zeer twijfelachtig maken. Eene nadere toelichting hierop hopen wij bij eene andere gelegenheid in dit tijdschrift te geven, daar zij hier niet op hare plaats is; want de oud-Minister Den Beer spreekt in zijne brochure zeer verstandig, zoo als wij ook van hem mogen verwachtenniet van zulk een corps. Ook op een voldoend aantal Nederlandsche vrijwilligers behoeft men 14

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1880 | | pagina 218