274 komt te zitten, zal aan geene voetkluisters denken, omdat zijn eigen paard die niet aan heeft. Hij wordt dus aan groot gevaar blootge steld en sticht verwarring. Het is mijne overtuiging, dat bij alarm de ruiter met zijne sabel, longe en voetkluisters door zal slaan om er van bevrijd te zijn. De voetkluisters zullen echter ook daarna het paard hinderen. Beide voorwerpen zullen tevens, nadat men eenige dagen op expeditie is geweest, defect en onbruikbaar zijn. Neemt men nu echter voor een oogenblik den gewonen bivouac- toestand aanzonder vrees voor alarmeeringdan zal ook geen dezer middelen voldoen. De afstand van 10 pas tusschen de gelederen (zie het „Voorschrift op het bivouaqueeren", circulaire van den commandant van het re giment Cavalerie dd. 28 Augustus 1869, n°. 525") zal niet gehand haafd kunnen worden. Die afstand zal minstens 25 pas moeten bedragen van de lijn der piketpalen van het eerste gelid tot die van het tweede gelid. De paarden van het eerste gelid kunnen toch door de lange longe zeker 3 pas achteruitgaan; hunne lengte bedraagt3 om vrij te zijn voor 't slaan. 2 hierachter voor de stalwacht 2 hierachter het zadeltuig Ib idem de wapensli- ligplaats voor den man 4 Daar het paard van het tweede gelid zich om kan draaien, kan het met zijne voorbeenen 3 en met zijne achterbeenen 6 pas bin nenwaarts komen. Het slaan medegerekendzal men dus 8 pas voor het front van het tweede gelid vrij moeten laten. Het eerste gelid kan zich wederom omdraaien en zal tot 6 pas voor de piketpalen kunnen komen; daarvan moet dus het terrein gerekend worden, in beslag genomen te zijn. Achter het tweede gelid heeft men noodig als achter het eerste gelid 17 pas; zoodat alzoo voor één escadron eene diepte van 6 -j- 25 j— 17 48 pas noodig zou zijn. Het verband van een cavale- rietroep zou hierdoor veel verliezen; en weinig terreinen zullen ge schikt of groot genoeg bevonden worden voor een bivouac,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1880 | | pagina 283