899
Hoewel de keuze niet zonder grond op dezen vorst was gevallen,
had de Heer Von IJohevdorff echter aan de Regeering voorgesteld,
om, instede van hem, den prins Manghoe Boemi op den troon te
plaatsen, ten einde daardoor de rust op Java hersteld te zien; daar
bij voegende, dat de kroonprinseen gebrek aan zijne oogen hebbende,
volgens de geestelijke wet der Javanendaarvan behoorde te worden
uitgesloten.
Opmerkelijk is het, dat op denzelfden dag, dat de oude vorst van
zijn rijk afstand had gedaan, Manghoe Boemidie zich tot heden
slechts Sulthan van Mataram had genoemdden titel aannam van Soe-
soehoenan Pakoe Boeivono van Mataramterwijl hij zich als zoodanig
liet uitroepen en huldigen; bij deze plechtigheid waren veel meer
prinsenregenten en onderdanen tegenwoordig dan bij de voorstelling
van den nieuwen Soesoehoenan Pakoe Boewono III. Ook had Mang
hoe Boemi met eene groote pracht zijne dochter aan Manghoe Negoro
uitgehuwelijkt. De oude Soesoehoenan Pakoe Boewono ontsliep op
den 20en December 1749, zijn rijk en zijne aanverwanten in een
deerniswaardigen toestand achterlatende.
Manghoe Boemi had de verwaandheid, een gezantschap aan den
Gouverneur Von Bohendorff te zenden en te verzoeken, dat zijne
aanstelling als Soesoehoenan bij de Compagnie mocht goedgekeurd en
erkend worden, en daarenboven hem het lijk van den ouden Soesoe
hoenan mocht worden overgegeven, om dat ter aarde te bestellen, daarbij
vele betuigingen van trouw en welwillendheid voegende. Hij wil
de evenwel naar geene vertoogen of een billijk verdrag luisteren,
doch begeerde de kroon alleen te bezitten, en ging derhalve voort
met zijne strooperijen en brandstichtingen.
De zaken waren nu in een ellendigen toestand. Manghoe Boemi
hield Bagelen en Mataram bezet. Manghoe Negoro en Singo Sari
zwierven in de omstreken van Soerahartade prinsen Bonggo en
Panoebar vernielden alles op de grenzen van Bagelenen de pange-
rau Adiwidjoijo bevond zich in Kadoe. Allen moesten ten onder
gebracht worden, alvorens aan rust te denken viel.
Men moest alzoo de toevlucht nemen tot Madoereesche hulpben
den, welke zeer strijdbaar, doch tevens roofziek en zonder krijgstucht
zijnde, de bevolking tot grooten overlast en veel nadeel strekten;