490
Bcilimanen een anderezich Noersalih noemendedeze waren zeer
bijgeloovige en woelzieke menschen, die van de onervarenheid van den
nieuwen vorst wilden gebruik maken om een oproer te bewerken
zij wisten zich daartoe in de gunst van don Soesoehoenan in te
dringen en hem te overtuigen, dat ingevolge de bestaande voorzeg
gingen de tijd gekomen was om de Europeanen van Jam te verdrijven,
en zij tot de uitvoering daarvan eene goddelijke ingeving hadden
ontvangenwelke bun o. m. de macht bad gegeven om te vliegen
en alzoo zonder toestel of eenig geraas de grachten van bet fort te
Soerakarta over te komen, terwijl zij tevens al het kruit en de
kogels van het fort in water konden doen veranderen. De jonge
vorst, die nog niet bestand was tegen de zoete vleierij en listen der
hofgrooten, hoorde dit alles aan en hechtte aan deze verdichtselen
geloof, zoodat hij zich voornam, een aanslag te wagen. Deaanleg-
gers, ziende, dat hun ontwerp ingang had gevonden, wonden den
vorst met bijgeloovige en schijnheilige vertelselen zoodanig opdat
hij zijne vorstelijke betrekking nagenoeg ter zijde stelde om zich aan
allerlei uiterlijke handelingen der geestelijken over te geven. Lang
zamerhand omringde hij zich met priesters en nam hunne gebruiken en
kleedingzelfs bij het tournooispel aanin elke desa plaatste
hij priesters, om bij de eerste losbarsting van vijandelijkheden een
geestelijk leger te kunnen samenstellen, dat voor de Mohamedaan-
sche godsdienst zoude strijden.
De vijf oproerlingen zagen in, dat zij tot de uitvoering van hun
plan de medehulp van Mangkoe Negoro noodig haddenen daar
deze toen met den Soesoehoenan op een goeden voet stond, gingen
zij dagelijks namens den Soesoehoenan naar hem toe en stelden hem na
eene langdurige voorbereiding voor, om in hun plan te deelenziende,
dat hij daartoe niet genegen was, uitten zij des Soesoehoenans
wensch, dat hij al dadelijk de vijandelijkheden zoude openen, door een
inval te doen op Djokdjakartasch grondgebied. Hij wilde dit ech
ter niet doen, zonder daartoe een schriftelijk bevel van den Soesoe
hoenan te hebben, dat zij hem ook namens den vorst ter hand stel
den; het is wel te vermoeden, dat Wiro Dirdjo en de zijnen dit ge
schrift van den Soesoehoenan hadden weten te bekomen, hoewel hij
Senènan,