578
eene spoedige afdoening vatbaar ware geweest, zoude het kwaad in
zijne geboorte als het ware zijn gesmoord; doch niet dan vóór Mei
1823 werd in deze quaestie door de Regeering beslist, en in dat
tijdsverloop heeft zij dien uitgebreiden omvang verkregen en zulke
groote uitgaven, in het bijzonder voor de koffijteelt ondervonden;
terwijl een groot gedeelte der gewezen verhuurders nog jaren na de af
doening dezer aangelegenheid verplicht warengeregeld aanzien
lijke sommen te betalen als teruggave der genoten voorschotten- of
in voldoening der toegestane schadeloosstellingen.
In de tweede plaats heeft tót den opstand bijgedragen de ondoel
matige en drukkende belasting in den vorm der instelling van de
tolpoorten. Yóór het tractaat met de Hoven, in het jaar 1812 ge
sloten, behoorde deze belasting aan de Yorsten zeiven, die gewoonlijk
dit recht door tusschenkomst der Residenten aan de hoofden der
Chineezen afstondenin die tijden was het werkelijk nog als eene
belasting te beschouwen, omdat de opbrengsten aan den Yorst niet.
meer bedroegen dan op de heffingsplaatsen kon worden geïnd, doch
sedert het Europeesch gezag zich deze belasting toegeëigend en daarvoor
bij publieke veiling eene concurrentie in het leven geroepen had, kon
het niet missen, of de pacht van dit middel moest tot eene onge
hoorde hoogte stijgen, omdat de Cliineesche speculant door zijne ve-
xatiën in de binnenlanden nagenoeg geene verliezen te vreezen heeft,
al ware het ook, dat de pacht van eene tolpoort door hem hooger
werd aangeslagen dan hij daarop volgens de tarieven en bepalingen
kon innenimmers bestond er toen niet de minste controle, die den be
lastingschuldige voor knevelarijen en vexatiën waarborgde, veel min
der eenige politie om de pachters binnen de grenzen van hun plicht te
houden; en van daar dan ook, dat wij van jaar tot jaar die pacht
aanzienlijk hebben zien stijgen en het kwaad, dat daarin verscholen lag,
toenemen, waardoor binnenlandsche handel en nijverheid werden onder
drukt en voor een gedeelte vernietigd, terwijl de landbouwer en de hand
werksman in het hart van Java geheel en al aan het onmenschelijk
eigenbelang van den Chineeschen woekeraar werd overgelaten.
Niet genoeg kan men het daarom den jeugdigen ambtenaar bij het binnenlandsch
bestuur inprenten, om den Inlander steeds te beschouwen als iemand, die onze
bescherming- behoeft tegen den vreemdeling en parasiet, den Chinees.