121
Heeft nu eenmaal de Kegeering zulk een hoofdofficier aangesteld,
en dient het Legerbestuur ten spijt van de tot die aanstelling gedane
voordracht dien Majoor, in verhand met de regelen op de pensio-
neeringbon gré, mal gré gedurende minstens twee jaren te dulden,
dan begint de woeker van het hiervoren aangegeven kwaad op nieuw.
Andermaal komen er dan op het einde van het jaar conduitelijsten
in, aan welker opmaking het kwaad kleeftwaarop zoo even door ons
gewezen werd.
Op nieuw worden dan illusiën omtrent eene bevordering tot Majoor
opgewekt bij Kapiteins, voor wie het beter ware geweest, dat zij
nimmer bij zulk een besten Majoor gediend hadden. Op nieuw
zal er dan een bataljonscommandant in het leger zijn gekomen, onder
wien sommige oude Kapiteins niet zullen behooren te dienen, terwijl
het einde van het liedje is, dat dus het Legerbestuur in mindere of
meerdere mate zich aan den maatregel zoude moeten blijven houden,
om enkele oude Kapiteins, ter afdoende beoordeeling hunner geschikt
heid voor den hoogeren rang, onder de bevelen van een anderen
bataljonscommandant over te plaatsen.
Kaar onze meening echter zijn er in deze quaestie andere en be
tere middelen toe te passen.
Alvorens dit nader aan te geven, wenschen wij te overwegenwelke
denkbeelden al zoo over deze aangelegenheid bij de subalterne officie
ren zeiven worden aangetroffen.
Velen hunner beweren, dat de Gouverneur-Generaal om recht
vaardig en billijk te zijn - tot Majoor behoort te bevorderen ieder
Kapitein, die gedurende zijn geheelen diensttijd braaf, goed en ijve-
chefs, minstens een kwart van het gezamenlijk aantal beoordeelaars jaarlijks voor
het leger zoude verloren gaan Wij herhalen het daarom, wat wij reeds hiervoren
beweerden, dat een zoodanige maatregel veel gemakkelijker te decreteeren dan uit te
\oeren is. Daar tegenover kan worden aangevoerd, dat mogelijk alleen het stellen
van een paar exemplaire voorbeelden zoodanig den schrik bij andere chefs er in zoude
brengen, dat de laatsten van zeiven wel wat meer consciëntieus op het einde des
jaars de conduitelijsten zouden opmaken. Yoor een deel nemen wij die bewering
gaarne aan, doch vermits wij niet veel hoop koesteren, dat er ooit tot zulk een maat
regel zal worden overgegaan, gelooven wijdat het aan te wenden geneesmiddel elder^
moet worden gezocht.