125
over het billijkheids- en rechtvaardigheidsgevoel der officieren daar
mede een groote stap ter verbetering zijn gedaan.
Om intusschen eenig denkbeeld te geven, hoe wij over den om
vang van het hier bedoeld examen denken, zouden wij van den
aspirant vorderen
1° dat hij behalve met de militaire rechtsplegingten volle,
ook theoretisch, vertrouwd is met de exercitiereglementen en
voorts met een bataljon flink kan manoeuvreeren;
2° dat hij ook in versnelde gangen behoorlijk te paard zit;
3° dat hij, bij eene zeer goede bekendheid met zijne moedertaal,
minstens ééne vreemde taal FranscliEngelsch of Duitsch) zóó
danig machtig is, dat hij daarin op voldoende wijze, mondeling
en schriftelijk, zijne gedachten weet uit te drukken
4° dat hij eene algemeene kennis bezit van de strategie en de
Europeesche krijgsgeschiedenis van af den Dèensch-Duitschen oorlog
(1864) en verder van de Indische van af 1811 tot heden;
5° dat hij verder bewijzen geeft, van met vrucht bestudeerd te
hebben
a. het oorlogsrecht
b. de algemeene tactiek
c. de terreinleerhieronder begrepen het vlug lezen van kaarten
van verschillende Indische terreinen en de kennis van het In
disch topographisch teekenschrift;
d. de lagere geodesie
e. de versterkingskunst;
f. de algemeene artilleriewetenschap.
Mocht het wijders uit de rapporten van bataljons- en afdeelings-
commandanten alleszins blijken, dat de betrokken Kapitein veel tact
bezit om met minderen om te gaandat hij alzoo zonder voor
zich zeiven in mindere toewijding voor de dienst te vervallen aan
ieder zijner onderhebbenden overlaat, wat naar den rang of graad,
dien zij bekleeden, aan hen behoort gelaten te worden; dat hij zich
goed kleedt; dat hij op menschkundige wijze weet aan te moedigen
Om echter een Kapitein in de gelegenheid te stellen, het paardrijden goed te
leeren, moet het Legerbestuur manéges in de groote garnizoenen doen bouwen, alwaar
dan kosteloos rijkunstig onderricht gegeven worde, gelijk dit in Nederland plaats vindt.