150
naar voren en naar onderen. Wordt dus de karabijnschoen vast
aan den zadel bevestigd, dan is het langer of korter maken van den
karabijnschoenriem onmogelijk en zal dit nadeelig werken op den
gemakkelijken zit van den ruiter. De invoering van een kettingje,
in plaats van den slagriem, zou, gegrond op mijne bovenstaande re-
deneering, slechts dan goed zijn, wanneer de aan het uiteinde be
vestigde veerhaak in de verschillende schakels van het kettingje
kon worden ingehaakt.
Het in den haak dragen van de karabijn, terwijl de monding
zich in den schoen bevindt, strekt bij rustige paarden zekerlijk tot
gemak van den ruiter. Heeft men daarentegen onrustige, zenuwach
tige paarden, dan zal deze wijze van dragen moeilijk toe te passen zijn. Bij
snelle bewegingen auui het paard zou nu de karabijnschoen (waarin
zich de monding bevindt) zeer dikwijls tegen den rechter schouder
van het paard aankomen, en dit zou die paarden nog onrustiger en
zenuwachtiger maken. De kolf verwijdert zich, bij eiken pas van
het paard, van de rechter zijde van den ruiter en zal de vrije be
weging van diens rechter elleboog verhinderen.
Eindelijk viel mij deze uitdrukking van den Heer Stoltenhof op
„Liever plaatse men de patronen allen in deu rechter broekzak, zoodra
men den vijand nadert; vóór dien tijd blijven zij in den linker poetszak."
Het is zeer moeilijk, te weten, wanneer men juist in de nabij
heid van den vijand is. Bij alle verkenningen en marschen moet
men er steeds op bedacht zijn, het vuurwapen onmiddelijk tot het
vuren in gereedheid te hebben. Wanneer men nu onverwachts op
den vijand stoot, zou die verplaatsing van patronen nog moeten
geschieden, en dit kost tijd; juist dan, wanneer er geen tijd kan
verloren worden. Daarom ware het beter, dadelijk bij den afmarsch
de patronen den ruiter in den rechter broekzak te geven.
Aan het einde van mijne beschouwingen gekomen, uit ik den
welgemeenden wensch, dat het bij eene bespreking van de vele ver
beteringen, die in ons tot nu toe zoo stiefmoederlijk bedeeld wapen
zijn aan te brengen, niet moge blijven, maar wij spoedig van de
verwezenlijking van vele daarvan getuige mogen zijn!
Salatiga, 22 November, 1880. A. Waalewijn,
2° Lidtenant der Cavalerie.