167
bekrompenheid en kortzichtigheid. Generaal Weitzel zegt echter aan het slot
jvan zijne voorrede: „In de laatste tijden heeft men het hervormen hij ons
anders begrepen. Men heeft niet noodig geacht, het voorbeeld der wijze
natuur te volgen. Door marktgeschreeuw verleid, heeft men het gewaagd,
sprongen te doen, en is hier en daar in een poel terecht gekomen. Moge
men bij eventueele grondwetsherziening bedachtzamer wezen". Zeer
waarschijnlijk heeft de Generaal hiermede bepaalde personen op het oog
gehad, en het is, gelooven wij zelfs, niet moeilijk te gissenwie hij bedoelt;
doch hij neemt do menschen niet, gelijk zij zijn; want marktgeschreeuw
is geene passende verklaring voor het werk van anders denkenden, al is
dat volgens zijne eigene zienswijze nog zoo af te keuren. Naar onze
meening vervalt de Generaal in zijne voorrede in de fout van zich zeiven
op eene verhevenheid te plaatsen, waarop hij door anderen waarschijnlijk
niet zou gesteld worden.
Zijne brochure verdeelt de schrijver in zes deelen:
1. Persoonlijke verplichting der ingezetenen tot de krijgsdienst.
2. Het bijeenbrengen en voltallig houden der krijgsmacht.
3. Het oppergezag over de krijgsmacht.
4. Rechten en plichten van het personeel der krijgsmacht.
5. Verdere plichten der ingezetenen ten aanzien der landsverdediging.
6. Staat van oorlog en staat van beleg.
Hij behandelt echter meer de geschiedenis dan de werkelijke beteeke-
nis onzer grondwettige voorschriften aangaande de landsverdediging en
geeft alleen nu en dan een afkeurend oordeel en eenïge vrijmoedige aan
merkingen te lezen, zonder daarvoor evenwel, naar onze meening, iets
bruikbaars in de plaats te stellen, hetgeen dan ook moeilijker zou zijn
geweest. Dit was echter niet de bedoeling van den Generaal, zooals uit
den volgenden zin in zijne voorrede blijkt: „De hier volgende bladen
zijn geschreven met het doel, en in de hoop, bij mijne landgenooten
meer heldere begrippen omtrent het onderwerp in quaestie op te wekken,
dan ik meen wel eens bij hen te hebben waargenomenDat onderwerp
in quaestie is de grondwetsherziening.
Zeer terecht heeft hij vooropgesteld, dat een al te streng vasthouden
aan de letter van de wet niet wenschelijk is, en, om eene historische in
terpretatie te kunnen erlangen, de geschiedenis van het 8e hoofdstuk en
de daarop betrekking hebbende bepalingen van 1815 tot 1848 behandeld;
doch hij heeft te veel ondersteld en te weinig bewezen. Jammer, dat hij
niet alle bepalingen bespreekt; dat hij niet onpartijdig genoeg is, om de