12
de eerste zorgen van den vroegeren stafofficier aan den Generalen
staf gewijd waren, was zeker niet te verwonderen. Reeds spoedig
verscheen het eenigszins gewijzigde wetsontwerp regelende de op
leiding en de bevordering der officieren van den Generalen stafop
nieuw in de Tweede Kamer.
Hieibij was nu ook de organisatie der Krijgsschool opgenomen
„ten einde de regeling te waarborgenwelker doelmatigheid door de
ondervinding bewezen is." (Memorie van beantwoording).
Ten einde bovendien reeds dat jaar de lessen aan de Krijgsschool
te kunnen hervatten (1 October) zou de Wet reeds den len September
1879 in werking treden.
Terwijl nu hierbij aan de enkele, werkelijk gegronde bezwaren
van het vroegere wetsontwerp was tegemoet gekomen ook de
Krijgsschool op den ouden voet was hersteld scheen het alle kansen
aan te bieden om door de Staten-Generaal te worden aangenomen.
Het oogenblik was nabijwaarop eene belangrijke schrede op den
weg zou gezet worden, die ter verbetering van ons krijgswezen
leidde. (-{•)
Helaas, het heeft zoo niet mogen zijn!
De herinnering aan het treurig einde van het Ministerie Kappeijne
ligt nog versch in het geheugen.
Het fatum, dat op de oplossing van het militaire vraagstuk schijnt
te rustennoopte ook den Minister Den Beer Poortugael tot aftreden,
zonder een zijner plannen te hebben kunnen verwezenlijken.
En wederom trad een nieuw Minister opmet geheel andere denk
beelden en andere inzichten. -Eene van zijne eerste daden was de
intrekking van het wetsontwerp regelende de opleiding en bevordering
der officieren van den Generalen staf.
Slot volgt).
Hieronder ook de losmaking der Krijgsschool (2e afdeeling) van de Applicatie-
school (le afdeeling) waardoor voortaan begripsverwarring eene der redenen van
de noodlottige stemmingonmogelijk zou geworden zijn.
(t) Wij verschillen hierin dus lijnrecht met het gevoelen van den schrijver van de
stukken, voorkomende in den „Militairen Spectator", jaargang 1879 bl. 306, en jaargang
1880, bl. 865, 448, enz. Waar dezerzijds tot nu toe steeds gezwegen werd, be-
schouwe men zulks dus vooral niet als instemming.